I. taille: figuur, leest, middel; bovenlijf; lichaamsgestalte, grootte, maat; ’t snijden; ’t (haar)knippen; snit; behouwing; ’t snoeien; ’t slijpen [v. diamanten]; scherp, snede (v. degen]; kerfstok; hakhout; voormalige belasting [drukkende op de derde stand]; taille réelle, grondbelasting; taille de guêpe, wespentaille; avoir la taille, de maat hebben; avoir la taille des affaires, een geschikt zakenman zijn; n'avoir point de taille, kort en dik zijn [v. figuur; prendre toute sa taille, volwassen worden, uitgroeien; être à la taille de, fig. op één lijn staan met, geljjkwaardig zijn aan; la différence est de taille, niet gering; être de taille à..., mans genoeg zijn om...
II. taillé: geschikt; klaar; homme bien taillé, flink gebouwd man; taillé pour..., geknipt voor...