Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Souffler

betekenis & definitie

I. blazen; waaien; ademen; hijgen, snuiven, puffen; uitblazen; il n’ose souffler, hij durft niet kikken; ne pas souffler d'une chose, van een zaak niet reppen;

II. blazen; uit-, wegblazen; opblazen; aanblazen; voorzeggen, souffleren, inblazen; blazen [bij ’t damspel]; kapen, afhandig maken; souffler le chaud et le froid, met twee monden praten; souffler l’orgue, het orgel trappen; souffler qc. à qn., iemand iets afhandig maken, hem iets voor de neus wegkapen, hem een vlieg afvangen; souffler qc. à l’oreille de qn., iem. iets influisteren; souffler qn., iemand vóórzeggen, iemand influisteren wat hij zeggen moet; zie ook: mot.

< >