I. teruggeven; overgeven, braken; opdokken; weergeven, vertalen; opleveren, opbrengen; maken; rendre malade, ziek maken; rendre les armes, de wapens neerleggen; zich gewonnen geven; rendre un arrêt, een vonnis vellen; rendre le bien pour le mal, kwaad met goed vergelden; rendre la bride, de teugel vieren; rendre justice, zie justice; Dieu vous le rende, God vergelde het u, God belone ul; nous le leur rendons bien, wij zetten ’t hun wel betaald; rendre qn. à la liberté, rendre la liberté à qn., iemand weer in vrijheid stellen; rendre qn. à la vie, rendre la vie à qn., iemand het leven teruggeven; rendre du sang, bloed opgeven; je vous rendrai chez vous, ik zal u (wel) thuisbrengen;
II. teruggeven; meegeven, veren; voordeel opleveren; un métier qui rend bien, een goed renderend ambacht; je ne puis vous rendre sur 10 florins, ik heb er niet van terug;
III. se zich overgeven; zich maken; se rendre à, zich begeven, gaan naar; uitlopen in; se rendre à une commande, gevolg geven aan een bevel; se rendre aux arguments, zwichten voor de argumenten; se rendre aux raisons de qn., zich door iemands redeneringen laten overtuigen; se rendre garant, zich borg stellen; se rendre maître de, zich meester maken van; se rendre utile, zich nuttig maken; zie ook: âme, service.