I. opheffen; oplichten, optillen; ophijsen, optrekken, ophalen [raampje]; opslaan [ogen]; opbreken [kamp]; afnemen [tafel]; heffen, inzamelen; lichten; aflossen [de wacht]; wegnemen, uit de weg ruimen; op jagen [wild]; en lever les bras, een gat in de lucht slaan [van verbazing]; lever les cartes, een slag halen; lever un plan, een plan tekenen, schetsen, maken;
II. opkomen [v. planten]; rijzen; faire lever, doen opgaan, rijzen; opjagen [wild];
III. se lever, opstaan; zich oprichten; zich verheffen; opkomen, opgaan; opsteken [v. wind]; optrekken [v. mist], opklaren [v. weer]; opvliegen [v. wild]; le jour se lève, de dag breekt aan;
IV. ’t opstaan; opgang [v. zon]; ’t ophalen v. ’t scherm; ’t opmeten [v. terrein]; un lever de rideau, voorstukje [toneel]; le grand lever, morgenopwachting na ’t kleden bij ’t opstaan v. d. koning; zie ook: main, pied.