Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Faire

betekenis & definitie

I. maken, vervaardigen, vóórtbrengen, scheppen, krijgen [tanden], bouwen, schrijven, fabriceren, verschaffen, dekken [onkosten], verdienen, opbrengen [geld], innemen, opdoen; doen, verrichten, volbrengen, uitvoeren, begaan, houden [lezing], uitspreken, afleggen [afstand, eed], geven [aalmoes], aanmaken [vuur], bewijzen [beleefdheid], brengen [groet], stellen [wet], aanrekenen als [misdaad], doen aan, voeren [oorlog], drijven [handel], doen in, sluiten [vrede], toebrengen, veroorzaken [schade], berokkenen, aandoen, hebben [droom], lijden [verlies], doormaken [ziekte], meemaken, duren, uitdienen, uitzitten, studeren in [de rechten], afdwingen, opwekken, wekken, zeggen [b.v. c’est vrai, fit-il], bepalen [prijs], stellen [voorwaarde], zijn [b.v. il fait beau temps, il fait chaud, il fait cher vivre]; de vorm, de bestemming vaststellen van, wennen [aan tucht], vormen [soldaten], aan kant maken, opmaken, poetsen, beklimmen, aflopen, bereizen, bewerken, knippen, scheren, schudden en geven [kaarten], benoemen tot, bevorderen tot, laten worden, zijn, uitmaken [bv. 2 et 2 font 4, les étrangers font le quart de la population], voorstellen, spelen [de baas], uithangen, zich aanstellen als; laten, doen (bv. faire des souliers, faire partir qn.); faites!, ga uw gang!, je doe maar!; quel avare tu fais!, wat ben je (jij toch) een vrek!; faire la bourse à qn., iem. zijn beurs ontrollen; faire celui qui ne voit rien, doen alsof men niets ziet; faire le malade, zich ziek houden; faire un sot personnage, een dwaas figuur slaan; faire une réputation de bêtise à qn., iem. de naam geven van dom te zijn; faire le supplice de, een marteling zijn voor; faire de la bicyclette, fietsen; faire du cent à l'heure, 100 km per uur rijden; on ne me la fait pas, ik laat mij niet beetnemen; la faire à la peur, doen alsof men bang is; fasse le ciel, de hemol geve; le hasard fit, het toeval wilde; qu'est-ce que cela fait?, wat zou dat?; qu'est-ce que cela me fait?, wat kan mij dat schelen?; wat gaat mij dat aan?; cela ne fait rien, dat doet er niet toe, dat is niets; grand bien vous fasse!, geluk er mee!; wel bekome het u!; c’est bien fait, flink zo!, mooi zo!; net goed!; c'est fort bien fait à vous, dat hebt ge aardig geleverd; cela fait bien, dat staat goed, dat maakt een goede indruk; nous ferons bien de partir à temps, we zullen goed doen met op tijd te vertrekken, we mogen wel op tijd vertrekken; faire que, faire en sorte que, faire tant que, faire si bien que, maken dat, er voor zorgen dat, er in slagen om; ne faire que, niets doen dan; ne faire que de sortir, juist uitgegaan zijn; je n’ai que faire de cela, ik heb dat niet nodig, dat gaat mij niet aan; il n’a que faire ici, hij heeft hier niets te maken; avoir fort à faire, het druk hebben, veel (heel wat) te doen hebben; alle mogelijke moeite hebben (om pour); c'est a faire à lui, hij kan het doen; n'en faites rien, doe dat niet; je n'en ferai rien, ik denk er niet aan; il m'en a trop fait, hij heeft het mij te bont

gemaakt; en faire à sa tête, zijn eigen zin doen; c’en est fait, 't is gedaan; c’en est fait de lui, ’t is met hem gedaan, ’t is uit met hem; le temps n’y fait rien, de tijd doet niets ter zake; rien n’y fit, niets mocht baten;

II. se faire, tot stand komen, geschieden [v. wil], plaats hebben [v. huwelijk], voortgang hebben, doorgaan; ontstaan [v. stilte]; worden [bv. se faire soldat, se faire vieux, il se fait tard]; beter worden, belegen worden; zich ontwikkelen; krijgen, verwerven [naam, vrienden]; cela se fait, dat is zo gewoonte; cela ne se fait pas, dat doet men niet; comment se fait-il que?, hoe komt het dat?; se faire de la bile, s'en faire, zich ergeren, bedroefd zijn, zich bezorgd maken; (ne) t’en fais pas!, trek je er maar niets van aan; wees maar niet bezorgd!; se faire à, gewennen aan;

III. het doen; manier van schilderen; zie ook: laisser, temps.