Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Main

betekenis & definitie

hand; slag, trek; hechtrank; haak, ring [om aan te vatten]; la main chaude, handjeplak; main courante, lopende hand [v. schrift]; kladboek; handvat; trapleuning; main morte, slap handje; petite main, leer-, naaimeisje; des mains de beurre, twee linkerhanden; une main de papier, een boek papier; la main sur la conscience, met de hand op het hart; haut la main, zonder de minste moeite; met glans; les mains me démangent, mijn handen jeuken [om te slaan]; avoir la main, aan de voorhand zitten; avoir la haute main, de leiding hebben; de lakens uitdelen; avoir la main heureuse, geluk hebben; een gelukkige keus doen; avoir la main légère, licht aanslaan; handig zijn; niet streng zijn; gauw met zijn handen klaar staan [om te slaan]; il a les mains liées, de handen zijn hem gebonden; avoir les mains longues, lange armen (= veel invloed) hebben; en avoir les mains nettes, er geen schuld aan hebben; battre des mains, in de handen klappen; donner la main, de (een) hand geven; fig. de hand reiken; faire main basse sur..., in beslag nemen; plunderen; faire sa main, zijn slag slaan; se faire la main, zich oefenen; forcer la main à qn., iemand dwingen; joindre les mains, de handen vouwen; je m'en lave les mains, ik was mijn handen in onschuld; lever la main, de hand opsteken; lever la main sur, de hand opheffen tegen; mettre la main à la charrue, de hand aan de ploeg slaan; j'en mettrais la main au feu, ik durf er mijn hoofd onder verwedden; mettre la main à l'ouvrage, de hand(en) aan ’t werk (aan de ploeg) slaan; mettre la main à la pâte, de handen uit de mouw steken, aanpakken; mettre la main à la plume, de pen opnemen; mettre la main à la poche, in de zak tasten; mettre la main sur, de hand leggen op [iem., iets]; bemachtigen; vinden [een brief]; passer la main, een ander laten geven als men aan de beurt is; fig. het zaakje overdoen (aan een ander); perdre la main, niet mogen geven; prendre la main, aan slag komen; à la main, aan (in) de hand; bij de toom; avoir toujours de l'argent à la main, altijd geld hebben; etre bien à la main, handzaam zijn; fait à la main, uit (met) de hand gemaakt; fig. volgens een afspraakje; à main armée, gewapenderhand; à deux mains, met twee handen, met beide handen; voor twee handen; à main droite, aan de rechterhand; à pleines mains, met volle handen; met milde hand; à quatre mains, voor vier handen; un... à toutes mains, voor alles te gebruiken; van alle markten thuis; en être (en venir) aux mains, handgemeen zijn (worden), slaags zijn (worden); dans la main, in de hand, op de hand; la main dans la hand in hand; de main d'homme, door mensenhanden (gemaakt); de main de maître, met meesterhand, meesterlijk; de bonne main, uit goede bron; de longue main, al lang(e tijd); ne pas y aller de main morte, flink aanpakken; de première (seconde) main, uit de eerste (tweede) hand; de la main à la main, direct (zonder tussenpersoon, zonder formaliteiten); des deux mains, met beide handen [aangrijpen]; en main(s), in handen [v. krant]; bien en main, handzaam; prendre en main, ter hand nemen; en mains propres, in handen [op brief]; entre les mains, in handen; in de hand(en); par la main, bij (aan) de hand; passer par les mains de, door de handen gaan van; voter par mains levées, stemmen door ’t opsteken der handen; sous main, ondershands, in ’t geheim; avoir sous la main, bij de hand hebben; être sous la main de la justice, in handen der justitie zijn; qu’il ne me tombe jamais sous la main, dat hij oppast nooit in mijn handen te vallen; pas plus que sur la main, niet zoveel; de marchand à marchand il n’y a que la main, wij vertrouwen elkaar ten volle.