I. groot, hoog, lang; hevig, sterk, zwaar; voornaam, gewichtig; edel, verheven; vol, geheel; grand âge, hoge ouderdom; grands amis, dikke vrienden; grand blessé, zwaargewonde; grand chasseur, hartstochtelijk jager; grande coquette, jonge kokette vrouw; grande dame, voorname dame; grand homme, groot man; grand travailleur, flink werker; il n'a pas grand argent, hij heeft niet veel geld;
II. groot; grand ouvert, wijd open; faire grand, iets grootscheeps doen, geen kosten ontzien;
III. grote, hooggeplaatst persoon; ’t grote, ’t verhevene; grand d'Espagne, Spaanse grande; en grand, in ’t groot; grootscheeps, op grote schaal; op natuurlijke grootte; ouvrir en grand wijd openzetten.