I. sterk, krachtig, machtig, stevig, fors, hevig, hoog, [koorts], onstuimig, bruto [v. gewicht], genoteerd [prijs], groot neus], flink, belangrijk [som]; scherp v. medeklinker], zwaar [sigaren], degelijk [studie], uitgebreid [kennis], knap, goed (en in); la manière forte, krachtig optreden, krachtige middelen; avoir affaire à forte partie, met een gevaarlijke tegenstander te doen hebben; fort comme un Turc, reusachtig sterk; c'est trop (un peu) fort, ’t is kras, ’t gaat wat te ver, ’t is mij te machtig; cela est plus fort que moi, ik kan er niets aan doen; fort de, sterk door, vertrouwend op, steunend op; fort des bras, sterk in zijn armen; une armée forte de cent mille hommes, een leger honderdduizend man sterk; se faire fort de, zich sterk maken (iets te doen); fort en, sterk in;
II. zeer, heel, sterk, hard; vous allez fort, gij overdrijft; gij maakt ’t te bont; frapper fort, hard kloppen; fort et ferme, vast; stijf en strak; zie ook; faire I.;
III. sterke; sterkste (dikste) deel; ’t hevigste, hoogste graad; dicht bos; fort: fort de la Halle, lastdrager van de hallen; le fort et le faible, ’t voor en tegen; le fort et le fin, alle finesses; c'est là mon fort, daarin ben ik ’t sterkst; le plus fort est fait, 't zwaarste is achter de rug; au fort du combat, in ’t hevigst (’t heetst) van het gevecht; au fort de l'hiver, in ’t hartje van de winter; au fort de la tempête, in ’t felst van de storm.
