Bois

betekenis & definitie

bos; hout; houten voorwerp, houten gedeelte; schacht [v. lans], lade [v. geweer]; schijf, kegel; gewei, hoorns; houtsnede; le Bois, het Bois de Boulogne; les bois, het hout (houten blaasinstrumenten); menu rijs(hout); bois flotté, vlothout, drijfhout; du bois mort, dor hout, sprokkelhout; du bois vert, groenhout, levend hout; bois de chauffage, brandhout; bois de construction (de charpente), timmerhout; bois de lit, ledikant; bois de mai, meidoorn; bois d'œuvre, timmerhout; bois de selle, zadelboom; de bois, houten; un homme de bois, een slome man; être du bois dont on fait les flûtes, een jabroer zijn, zeer inschikkelijk zijn; il est du bois dont on fait les ministres, hij is geschikt voor minister; sous bois, onder de bomen, in ’t bos.