I. drinken, leegdrinken, uit-, opdrinken, verdrinken, er met drinken doorbrengen [geld], opzuigen, verzwelgen, binnenkrijgen [water], inslikken [tranen], slikken [belediging], indrinken, in zich opnemen, gretig opvangen, inademen, baden in [licht, geluk], genieten van [het leven]; boire l'encre, vloeien [van papier]; boire sec, zwaar drinken, wijn zonder water drinken; boire à sa soif, zoveel drinken als men lust; boire dans, drinken uit; boire dans son verre, zelfstandig zijn, zijn eigen karakter hebben; après boire, boven zijn theewater; il y a à boire et à manger, ’t is van alles wat; elk wat wils; ’t heeft zijn voor en tegen; qui a bu boira, de gewoonte is een tweede natuur; on ne saurait faire boire un âne qui n’a pas soif, met onwillige honden is het kwaad hazen vangen; zie ook: lait, mer;
II. le boire, het drinken; en perdre le boire et le manger, er eten en drinken voor laten staan.