I. 1. uitstek; 2. voorsprong; 3. voorschot, handgeld; avances, fig. eerste stappen, pogingen tot ’t (weder) aanknopen van betrekkingen; avoir de l’avance sur qn., een voorsprong hebben op iem., iemand vóór zijn; donner dix pas d’avance à qn., iem. tien pas vóórgeven; faire une avance, voorschot geven; prendre de l’avance sur qn., een voorsprong krijgen op iem., iemand vóórkomen; à l’avance (d'avance, par avance), vooruit, vooraf, bij voorbaat; van te voren; en avance, te vroeg, vóór de tijd, vóór; être en avance sur son temps, zijn tijd vooruit zijn; (la) belle avance!, wat schiet ik daarmee op?
II. (ver)gevorderd, ver, ontwikkeld, laat [uur]; le plus avancé, ook: de voorste; parti avancé, vooruitstrevende partij; poste avancé, vooruitgeschoven post; viande avancée, vlees, dat begint te bederven; me voilà bien avancé, nu ben ik nog even ver; la voiture est avancée, ’t rijtuig is voor.