Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

pooier

betekenis & definitie

souteneur

In deze betekenis in 1901 voor het eerst aangetroffen, in een literaire tekst. Reeds vanaf het begin van de 17de eeuw komen we pooier tegen in de betekenis ‘drinkebroer’. Het is ontleend aan het werkwoord pooien voor ‘drinken, zuipen, zwelgen’. Köster Henke vermeldt pooien in 1906 in De Boeventaal in de betekenis ‘eten’, en pooier voor ‘dikvreter; kerel die met een meid leeft, die voor hem de kost verdient’. Als voorbeeldzin geeft hij: ‘Als ik zoo’n pooier moest hebben, liet ik hem gauw den moord steken’.

Behojjebikker, bikker en nasser, eveneens voor ‘souteneur’, zijn op dezelfde manier gevormd, want ook bikken en nassen worden gebruikt voor ‘eten’. Het benoemingsmotief is dus: man die zich volvreet van het geld dat een vrouw voor hem bij elkaar peest.

Pooiers stonden buiten het criminele circuit in zeer laag aanzien. Zo schreef Is. Querido in 1931 in Mijn zwerftochten door Jordaan en donker Amsterdam (p. 88):

Er is [...] geen lagere schurk, geen karakterloozer individu dan een souteneur. Zij vreten zich den buik dik van de schande hunner vrouwen en groeien rondom in het vet hunner welgedaanheid.

En de Amsterdamse rechercheur K. Groen schreef in 1951 in Kamer 13 (p. 163):

Een der verachtelijkste wezens, die onze samenleving kent, de parasiet, die uitsluitend leeft van het geld, dat zijn vrouw of concubine met ontucht verdient, is de souteneur, de pooier. Wij stelden prostituées meermalen de vraag, wat haar toch bewoog, zich met die kerels bezig te houden en steevast klonk het dan: ‘Wij willen ook wel een vent hebben, waar wij van houden. Bovendien, als we alleen zijn, worden we dikwijls door onze klanten te pakken genomen, doordat ze niet willen betalen. Met een pooier hebben we tenminste enige bescherming.’

Pooier is in diverse samenstellingen aangetroffen, waaronder heitjespooier (1924, ‘souteneur’), piratenpooier (1924, ‘souteneur’), kutpooier (1906, ‘iemand, die leeft van zijn meid of vrouw’), pooierskroeg, pooiersmeid, vechtpooier, Zeedijkpooier, enzovoort. Je zag het aanvankelijk ook in de vorm pojer.

• Een der meest voorkomende, zeker het verachtelijkste der beroepen is dat van den z.g. ‘pooier’, de man die leeft en brast van ’t geld, dat prostituees voor hem verdienen, blanke slavinnen, die, onbegrijpelijk genoeg, door haar ruwe meesters dikwijls op de meest harde en gruwelijke manier worden mishandeld. ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 299
• ‘Sla ’m z’n harsens in!’, hitsten ze mekaar op. ‘’t Is zoo’n vuile pojer uit Amsterdam!’, joelden ze.’ ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 132
• Thans, nu door veranderde politievoorschriften omtrent de prostitutie o.a. het opheffen der bordeelen te Amsterdam, alle controle onmogelijk wordt gemaakt, vele vrouwen op zich zelf wonen, veelal met een souteneur of ‘pooier’, komen dergelijke beroovingen en afzetterijen meer dan ooit voor. ¶ C. Batelt, Duister Amsterdam (1911), pp. 198-199