Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

poen

betekenis & definitie

geld

In deze betekenis in 1698 voor het eerst aangetroffen, in een blijspel getiteld De Gelukte List of Bedrooge Mof. Het komt hierin onder meer voor in de zin ‘Doktme de hélft van ’t poen dan.’ Vervolgens in 1731 opgenomen in een Bargoense woordenlijst, achter in het boek Cartouche, of de Gestrafte Booswicht, in de vormen poejer en poen, beide voor ‘geldt’. Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw vinden we als min of meer vaste verbindingen blank(e) poen voor ‘zilvergeld’, grandige poen voor ‘veel geld’ en loense poen voor ‘vals geld’.

De herkomst van het woord poen is onduidelijk. Het meest waarschijnlijk acht men ontlening aan het Jiddische ponem voor ‘gezicht’; het zou dan een verwijzing zijn naar de afbeelding van de vorst(in) op munten. Samenhang met het Latijnse pec nia (‘geld, bezit’) valt niet aan te tonen.

Als samenstelling is in 1912 krotjespoen aangetroffen voor ‘huishuur’. Min of meer vaste verbindingen zijn een dot of een hoop poen, poen dokken, om de poen is het te doen (sinds 1705, voor ‘alles draait om geld’) en poen vangen (‘geld verdienen’).

In 1934 schreef Willem van Iependaal in een gedicht voor A.M. de Jong:

Zij, meest geridderd, hadden niets te geven
Dan de benepenheid van hun fatsoen,
De weeë geurtjes van d’r dure teven
En luide weldaad van gegapte poen.

En in een straatlied, opgetekend in 1934, klonk het:

Brengt de belasting versche poen,
Wordt het dadelijk weer vermorst.
Ze knijpen je uit als een citroen,
Voor vaderland en vorst.

• ‘’n Lekkere jonge ben jij as vrind, nogal tof as ’t op poen ankomp.’ ¶ Jan Feith, Het verhaal van den dief (1909), p. 18
• Zaterdags krijg je de poen in handen en mag er één naar de wal toe. Als je één keer aan de wal bent.... ¶ Jef Last, Zuiderzee (1934), p. 206