Ewoud Sanders woordenboeken

Ewoud Sanders (2019)

Gepubliceerd op 11-02-2019

goochem

betekenis & definitie

bijdehand, slim, geslepen

In 1844 voor het eerst aangetroffen, in een artikel over het Bargoens in de Algemeene Konst- en Letterbode. Het komt hierin voor in de combinatie goocheme vrijer voor ‘slimme man, geslepen vent’. Vervolgens, eveneens in 1844, gevonden als gognum voor ‘moedig, slim’ en, omstreeks 1860, in de verbindingen gognumste bemoeyal en gognumste kakelaar, beide voor ‘slimste advocaat’. In 1914 schreef de Winkler Prins (deel 2, p. 645): ‘Sommige bargoense woorden zijn tijdelijk of voorgoed in de algemeene taal overgegaan, bijvoorbeeld [...] “goochem” (slim).’ Ook aangetroffen als gochum, gognum, gogum, googem, enzovoort. Via het Jiddische chochem (‘wijs’) ontleend aan het Hebreeuwse chacham (‘wijs, verstandig; wijze, geleerde’).

Goochem is in allerlei samenstellingen en afleidingen aangetroffen, waaronder goochemerd (1906, ‘rechter van instructie’, later voor ‘slimmerd, leperik’), goochemigheid (‘slimheid, leepheid’), goochempie (‘slimmerdje’), bijgoochem (1935, ‘suffer, onbenul’), schijngoochem (1948, ‘door slim te willen zijn het tegenovergestelde bereiken’) en wijgoochem (1916, ‘beterweter’).

• Kom, vertel ’t als maar an Sam -- hij steekt vertrouwelijk lachend zijn goochem gezicht vooruit -- benne de meide niet gek op je? ¶ Justus van Maurik, Toen ik nog jong was (1901), p. 64
• Ze krege Kees ook; maar die knul ontkende... die was ’n beetje gochemer as ik. ¶ M.J. Brusse, Snok en Sam (1911, tekst uit 1903), p. 33
• Bij huiszoekingen heb je ’t meest te maken met de vrouw. […] Dan moest u dat ’s zien, hoe prachtig goochem hun huisvrouwen zich weten te houden als de politie bij hen over den vloer is. ¶ Jan Feith, Op het dievenpad (1907), p. 86
• ‘U bint gochem, dat sie ik so al. U mot geen kindere!’ ¶ Johan Elsensohn, Arie (1930), p. 184