Woordenboek van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

Gepubliceerd op 17-08-2018

toilet

betekenis & definitie

Frans leenwoord voor het vertrek* waar men zijn behoeften doet. Er bestaan uiteraard platte en volkse benamingen zoals schijthuis en kakdoos, maar daarin zitten de woorden die we juist verfoeien en in een keurig gesprek willen vermijden (poepen, plassen en alles wat met ontlasting te maken heeft). Toilet is als aanduiding wel salonfähig te noemen. De Fransen ontleenden het woord aan het Latijnse ‘tela’ (weefsel) en vervormden het tot ‘toile’, om het vervolgens te verkleinen tot ‘toilette’. Een ‘toilet’ werd dus oorspronkelijk gebruikt om nieuwe stukken stof in te wikkelen (als bescherming).

Het woord werd ook gebruikt voor de doek die men over tafel legde om er vervolgens zijn artikelen voor de verzorging van het uiterlijk op uit te stallen; vandaar ook voor kaptafel. Men ging er ‘zijn toilet maken’. Later werd het woord overdrachtelijk gebruikt voor de kleding zelf. De huidige betekenis is ontstaan uit ‘toiletgelegenheid’: de plaats waar men zich ‘verzorgt’ en waar men de gelegenheid heeft om de handen te wassen. Vandaar het excuus ‘Mag ik even mijn handen* gaan wassen?’: mag ik even naar het toilet gaan? Met een dergelijke vraag omzeilde je het hachelijke onderwerp van de natuurlijke* behoefte. Tegenwoordig wordt ‘toilet’ echter niet meer als een eufemisme aangevoeld. Verouderde benamingen voor het kleinste* kamertje zijn o.a. beste kamer*; gemak*; Harmens* huisje; de hum*; het kantoor*; nummer* honderd; tante* Meijer. Een toilet met waterspoeling noemen we een wc*.

De toegang naar de toiletgelegenheden voor mannen en die naar de toiletgelegenheden voor vrouwen moeten geheel gescheiden zijn, terwijl bij die toiletten eene behoorlijke gelegenheid moet bestaan om de handen te wasschen.

Beslissing van 27-04-1933, Staatsblad, geciteerd in WNT