Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Economie als wetenschap

betekenis & definitie

I. DE ECONOMIE ALS ZELFSTANDIGE WETENSCHAP

1. Geschiedenis De economie is een jonge wetenschap. Eerst tegen het einde van de 18de eeuw zien wij de behandeling der ec. problematiek, vooral door het optreden van de school der fysiocraten, uitgroeien tot een samenhangend geheel, dat de naam van wetenschap verdient. Voordien vindt men ec. beschouwingen in de geschriften der filosofen, i.h.b. der moraalfilosofen, en in de gelegenheidspublicaties van practici. Het zijn de twee, in de loop der eeuwen gestadig vloeiende bronnen, waaruit de ec. wetenschap is voortgekomen. Er zijn verschillende oorzaken aan te wijzen die er toe hebben geleid, dat eerst zo laat van een zelfstandige ec. wetenschap sprake is.

Vooreerst heeft het ec. gebeuren zich gedurende eeuwen op weinig gecompliceerde wijze langs traditionele banen voltrokken. Eerst door de ontwikkeling der techniek, de totstandkoming van grotere, ec. meer gecompliceerde volkshuishoudingen, ontstonden ec. problemen, die door hun ingewikkeldheid, bij afwezigheid van systematisch onderzoek, ondoorzichtig waren. Hiermede valt samen de groeiende betekenis van het geld als ruilmiddel, waardoor nieuwe, zelfstandig onderzoek vereisende, problemen ontstonden. Ook de afgekeerdheid der wetenschapbeoefenaren gedurende eeuwen van het vergankelijke, het ‘stoffelijke’, was weinig bevorderlijk voor het ontstaan der ec. wetenschap. En tenslotte: eerst in de nieuwe tijd was het proces van de arbeidsverdeling, de specialisering op wetenschappelijk gebied, zover voortgeschreden, dat de ec. zich als zelfstandige wetenschap uit de moederwetenschap, de filosofie, kon losmaken.

De zo korte geschiedenis der ec. wetenschap vertoont een bewogen beeld. Zij draagt de kenmerken van een emancipatiestrijd, welke begrijpelijk is en noodzakelijk is geweest, daar de jonge ec. wetenschap er eerst na veel tasten en zoeken en ook na herhaalde misgrepen in slaagde een wetenschappelijke apparatuur op te bouwen, die beantwoordde aan haar geheel eigen object. Zij is, in haar korte ontwikkelingsgang, herhaaldelijk heen en weer geslingerd door de gebeurtenissen op het gebied der haar omringende geestes- en natuurwetenschappen. Vooral van de grote successen op het gebied der natuurwetenschappen, samenvallend met de jaren waarin het fundament der ec. wetenschap nog dringend om versterking vroeg, is een grote aantrekkingskracht op de oudere economisten uitgegaan, niet steeds tot voordeel van de ec. wetenschap. Hier komt nog bij, dat het ec. leven gedurende de afgelopen eeuwen een snelle evolutie heeft doorgemaakt. De traditionele banen werden verlaten, nieuwe ec. organisatievormen deden hun intrede.

Tegen dit vlietend karakter van haar object was de jonge ec. wetenschap niet opgewassen. Het heeft lang geduurd voordat, door een nauwkeurige onderscheiding van aan de aard van het object beantwoordende methoden en beschouwingswijzen, de schijnbare tegenspraak tussen ec. theorieën kon worden verklaard en de werkelijke tegenspraak op menig gebied kon worden vermeden. Ook de vermenging van op het concrete handelen gerichte ec.politieke verhandelingen en abstracte, ec.-wetenschappelijke beschouwingen, heeft tot veel verwarring aanleiding gegeven.

Van meet af aan hebben de oudere economisten het als hun taak beschouwd, behalve het ec. gebeuren te verklaren, de practijk van voorlichting te dienen. De ec. is, zoals men meestentijds impliciet uit hun beschouwingen kan leren, niet slechts een verklarende, maar ook een practische wetenschap. Zij waren terecht van mening, dat de ec. een belangrijke ‘sociale’ taak heeft: richtlijnen te verschaffen voor de opbouw van een doelmatige constructie van het ec. leven. Zij zetten zich echter aan dit doelmatigcritisch werk, lang voordat zij door nauwgezette analysering van het actuele dit terrein van ec. onderzoek voldoende hadden doorvorst. Zij misten daardoor de theoretische apparatuur die voor een vruchtbare beoefening van de doelmatigheidscritiek vereist is. De jonge ec. wetenschap liep, om het wat alledaags uit te drukken, haar eigen benen voorbij.

Als reactie hierop heeft men zich nadien van de doelmatigheidscritiek afgewend, deze zelfs, als onwetenschappelijk, principieel verworpen. En al moet dit laatste, zijnde in strijd met de aard van het object van de ec., van de hand worden gewezen, de concentratie der wetenschappelijke krachten op de verklaring van het feitelijke ec. gebeuren en de uitbouw der wetenschappelijke apparatuur die hiermede gepaard gingen, zijn aan de innerlijke versterking der jonge wetenschap zeer ten goede gekomen.

Wanneer wij trachten de ontwikkeling der ec. wetenschap in enige hoofdlijnen nader te schetsen, dan doen wij stellig onrecht aan de rijkdom dezer ontwikkeling. Maar het lijkt mogelijk op deze wijze een scherper licht te werpen op deze ontwikkeling als een emancipatiestrijd.

Harmonische groei van de ec. wetenschap werd gedurende lange tijd geremd, doordat men geen helder inzicht had in de aard van het economische, het wezenlijke van het object. Men zag het te veel als iets substantieels. Bij de oudste beoefenaren der ec. wetenschap, de school der fysiocraten, die zich als eersten gaarne ‘les économistes’ noemden, is dit economische welhaast louter iets stoffelijks. Alleen de natuur brengt nieuwe ec. waarden voort. De mens kan dat alles vervormen en verplaatsen, deze arbeid is echter ‘stérile’. Alleen de landbouw is ‘productive’.

Ook bij de op hen volgende classieke school treft men een soortgelijke, hoewel minder praegnante miskenning van de aard van het economische aan. De classieken immers zien de waarde niet als voortvloeiend uit de relatie tussen het ec. object, het goed, en de behoevende mens, maar als een eigenschap die aan het goed inhaerent is. De ec. goederen hebben in hun ogen a.h.w. een ec. natuur, die is ontstaan doordat de mens aan deze goederen arbeid heeft besteed. Op deze grondslagen vestigden zij hun z.g. objectieve waardeleer, welke door Ricardo, de belangrijkste woordvoerder der classieke school, vervolmaakt werd tot arbeidswaardeleer.

Het is de blijvende verdienste van de Oostenrijkse school, of beter gezegd van de aanhangers der subjectieve waardeleer — men vindt nl. ook belangrijke vertegenwoordigers buiten de Oostenrijkse groep — aan deze ‘substantialisering’ van het economische een einde te hebben gemaakt. Zij heeft erop gewezen, dat het economische wel reëel, maar niet substantieel is. De ec. waarde is niet gelegen in het object en ook niet louter in het subject, maar ontstaat door de relatie tussen object en subject, tussen het schaars aanwezige bevredigingsmiddel en de behoevende mens. En nu moge de Oostenrijkse school de betekenis der menselijke behoeften voor de ec. waardevorming te eenzijdig hebben belicht, zij heeft door het economische op een eigen en niet langer op een geleend voetstuk te plaatsen de ec. wetenschap met een sprong vooruit gebracht. De Oostenrijkse school is als een ec. Narcissus aan de steeds meer subtiele, steeds meer in de psychologie verlopende vervolmaking van haar subjectieve waardeleer te gronde gegaan. Maar haar diepere wetenschappelijke werk is, ondanks het feit dat vele moderne theoretici aan de strikte waardeleer der Oostenrijkers geen plaats inruimen — zij gaan onmiddellijk over tot de behandeling der prijstheorie — een van de grondslagen der moderne ec. wetenschap.

Een andere hindernis die in de loop der ontwikkeling van de ec. wetenschap moest worden overwonnen, is de te ver gaande ‘idealisering’ van het ec. leven. Deze idealisering vond in de oudere theorie in tweeërlei opzicht plaats: men abstraheerde van het dynamische karakter van het ec. leven, verwaarloosde derhalve de structuurveranderingen en de veranderingen in de hoegrootheid der samenwerkende factoren, en men generaliseerde de ec. structuur van het maatschappelijk leven op ongeoorloofde wijze, door uit te gaan van enige sterk vereenvoudigende hypothesen, die ten dele tevens berustten op een onvoldoende onderscheiding van beschouwingswijzen, m.n. van de verklarende theorie en de doelmatigheidscritiek.

Het is de verdienste van de fysiocraten, als eersten de aandacht te hebben gevestigd op de ec. kringloop: de keten van waardeschepping (productie) naar waardevernietiging (consumptie). Een keten waarvan de beide uiteinden elkander raken. Maar hun visie, hoe kon het ook anders waar de ec. wetenschap in die dagen uit de schemering in het licht trad, was typisch statisch; een zich eindeloos steeds langs dezelfde banen herhalende kringloop. Ook de beschouwingen der classieken en die van de aanhangers der subjectieve waardeleer zijn statisch. Eerst de ontwikkeling der conjunctuur theorie, bevorderd door het nog jonge kwantitatieve ec. onderzoek, heeft een krachtige stoot gegeven in de richting van een dynamische ec. analyse. Toch behoeft men niet te treuren over het feit, dat de ec. wetenschap zich meer dan een eeuw van de vraagstukken der dynamica heeft onthouden. De concentratie van de aandacht op de zoveel eenvoudiger problemen ener statische fictie, heeft het fundament der ec. hechter gemaakt dan dit anders zou zijn geworden.

Niet alleen de statische fictie maar, zoals gezegd, ook de vereenvoudigende hypothesen zijn oorzaak geweest van onvoldoende realisme in de oudere theorieën. Gevolg hiervan is geweest dat tussen theorie en werkelijkheid een klove bestond, die in omvang toenam, doordat de ec. werkelijkheid zich steeds verder verwijderde van het ideële beeld. Reeds vrij vroeg ontstond van de zijde der z.g. historische school verzet tegen dit gebrek aan realisme. Deze school heeft hiermede een belangrijke functie vervuld in de ontwikkeling der ec. wetenschap. Haar invloed op de theorie is echter geringer geweest dan zij had kunnen zijn, doordat zij zich niet beijverde de theorie, in realistische — zo men wil ‘historische’ — richting om te buigen, maar alle ec. theorie ‘tout court’ bestreed om zich geheel aan de ec. beschrijving te wijden. Vruchtbaarder was in dit verband de latere Amerikaanse z.g. Institutionele school. Het is echter weer vooral de conjunctuurtheorie geweest, die bevruchtend heeft gewerkt op de ontwikkeling ener meer realistische ec. wetenschap. De scheidslijnen tussen algemene theorie en conjunctuurtheorie, en tussen algemene theorie en geldtheorie zijn door de ontwikkeling in realistische richting meer en meer komen te vervallen.

Vele van de leerstukken der oudere theorie komt men ook in de moderne nog tegen. Maar dan ter verklaring van slechts een deel van de ec. realiteit, ofwel als bewust gehanteerde ficties, hulpconstructies, die belangrijke diensten verlenen om langs de weg der vergelijking het inzicht in de gecompliceerde ec. structuur der maatschappij te verdiepen.



2.Het object der economische wetenschap
De economie is de wetenschap die het menselijk streven naar welvaart tot voorwerp heeft. Vat men het begrip welvaart ruim op, dan is het gehele menselijke streven een streven naar welvaart. Een streven naar ‘wel-zijn’, naar geluk, dat ontstaat, doordat de mens de doeleinden die hij zich stelt, bereikt. Het begrip welvaart, dat deel uitmaakt van het studie-object der ec. wetenschap, heeft echter een meer beperkte strekking. De ec. houdt zich slechts bezig met dat deel van het menselijke welvaartsstreven, waarvoor beperkt aanwezige middelen vereist zijn. Niet alle beperkt aanwezige middelen behoren echter tot het terrein dat de ec. als het hare van het gebied der andere wetenschappen afbakent. Ook de psychische acten van de mens zijn beperkt, doordat deze als twee-eenheid van geest en stof aan de remmingen van de stof zijn gebonden. Terecht verbant Lionel Robbins in zijn geschrift ‘The nature and significance of economie Science’ ook deze inwendige, beperkt aanwezige middelen van het terrein der ec. Zij houdt zich slechts bezig met het uitwendig effect van deze psychische acten, de arbeid, de ec. prestatie of dienst. Ec. welvaart is derhalve dat deel van de menselijke welvaart dat slechts kan ontstaan met behulp van — in verhouding tot de gestelde doeleinden (de behoeften) beperkt voorradige — uitwendige middelen: de z.g. ec. goederen en diensten. De mate waarin goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften ter beschikking staan, is bepalend voor de hoogte van de welvaart. Deze kan slechts worden vermeerderd door uitbreiding van de hoeveelheid ter beschikking staande middelen (productie) of door het wegvallen van doeleinden (inkrimping van de om bevrediging vragende behoeften). Opvoering van de welvaart is hetzelfde als vermindering van de spanning tussen middelen en doeleinden. Welvaart is een ec. waarde-totaal. Het ec. welvaartsstreven is gericht op maximalisering van dit waarde-totaal.

Het menselijk streven naar welvaart geschiedt niet geïisoleerd, maar in maatschappelijk verband. Geïsoleerde welvaartsverzorging kan als wetenschappelijke fictie interessant en nuttig zijn, zij is niet van betekenis als weergave van de ec. realiteit. Het materieel object der ec. is derhalve het maatschappelijk leven, dit is de empirie, waaraan deze wetenschap haar gegevens ontleent. Het formeel object, het opzicht waaronder de ec. dit maatschappelijk leven bestudeert, is het streven naar welvaart, opgevat in de boven aangegeven beperkte zin. Door haar formele object onderscheidt de ec. zich van de overige wetenschappen, die zich met de bestudering van het maatschappelijk leven bezig houden (de empirische en wijsgerige sociologie, de rechtswetenschap enz.).

De ec. bestudeert het maatschappelijk proces der welvaartsverzorging. Men zegt ook wel: de ec. bestudeert het streven in maatschappelijk verband naar stoffelijke welvaart. Men behoeft tegen deze laatste omschrijving geen bezwaar te maken, wanneer slechts wordt bedacht, dat dit niet betekent dat de welvaart iets stoffelijks is. De ec. welvaart is een waarde-totaal, dat ontstaat door het wegnemen van de spanning tussen ter beschikking ec. goederen en diensten enerzijds en de behoeften anderzijds, tussen object en subject. Wanneer men spreekt van stoffelijke welvaart, mag dit geenszins betekenen dat de behoeften een stoffelijk karakter vertonen. Zij kunnen variëren van de meest eenvoudige menselijke levensnoodzakelijkheden (voeding, dekking, woning enz.) tot de hoogste hoogten van de menselijke geest (wetenschap, kunst, religie).

Alle soorten van menselijke doeleinden worden tot ec. relevante categorieën, tot behoeften, zodra voor het bereiken van deze doeleinden beperkt voorradige uitwendige middelen vereist zijn. Het zijn geen strikt ec. doeleinden, maar menselijke doeleinden met een ec. aspect.

Bij sommige schrijvers schuilt in de term ‘stoffelijke welvaart’ een gevaarlijk anachronisme, daterend uit de tijd waarin de ec. nog vocht om inzicht in de aard van haar object, de tijd van de ‘substantialisering’ van het economische. Welvaart is niet een hoop goederen en nog minder een kist, gevuld met geld; het is een waarde-totaal, ontstaan uit de relatie tussen object en subject, tussen stof en geest.

3.De volkshuishouding

Het studie-object van de ec. wetenschap, het maatschappelijk proces der welvaartsverzorging, vertoont zich in de empirie als de ec. organisatie, de huishouding, van een staatsvolk. Men noemt deze huishouding een volkshuishouding. Voordat de naam ‘economie’ in ons land burgerrecht verkreeg, diende de ec. wetenschap zich aan als ‘staathuishoudkunde’. Deze term, die wellicht aanvankelijk beter de inhoud van de ec. wetenschap tot uitdrukking bracht, raakte in onbruik naarmate de huishouding van de staat, de laatste opgevat als gezagsdrager en machtsapparaat in de volksgemeenschap, scherper werd onderscheiden van de volkshuishouding. Van deze vormt de staatshuishouding nl. slechts een onderdeel, juist zoals de productie- en consumptiehuishoudingen van de staatsburgers en de overige ec. organisaties er evenzovele onderdelen van vormen.

De volkshuishouding is een zelfstandige realiteit van dezelfde orde als de realiteit van de volksgemeenschap. Zij heeft geen substantieel bestaan, men kan haar niet zien, juist zoals men ook de ec. welvaart niet kan zien, doch slechts haar effect. Evenals de volksgemeenschap is zij een geheel van betrekkingen tussen mensen onderling en tussen mensen en dingen: een verhoudings-zijn, dat echter niet gericht is op het veel bredere doel der volksgemeenschap, het algemeen welzijn, maar op de maximalisering van de ec. welvaart van de leden der volksgemeenschap. Zo heeft derhalve de volkshuishouding slechts een deel van het algemeen welzijn tot doel, nl. de redelijke toebedeling van beperkt aanwezige uitwendige middelen aan dat deel van de harmonisch verbonden menselijke doeleinden, dat alleen met behulp van deze middelen kan worden bereikt. In dit doel is haar diepste wezen gelegen, of zij nu kapitalistisch, socialistisch of hoe ook georganiseerd is. De realiteit is in vele gevallen slechts een afschaduwing van wat zij zou moeten zijn: in de volkshuishouding werken, evenals in de volksgemeenschap, vele ontbindende krachten. En de mensen zijn vaak niet in staat, door haar gecompliceerdheid, de structuur der volkshuishouding, die zij bij stukjes en beetjes in het leven hebben geroepen, vaardig en doelmatig te wijzigen zodra zich veranderingen voltrekken in de dieper liggende data.

De volkshuishouding is de meest ontwikkelde zelfstandige ec. realiteit. De z.g. ‘wereldhuishouding’ mist deze zelfstandige realiteit. Zij is slechts een min of meer toevallig en tijdelijk geheel van betrekkingen tussen volkshuishoudingen, waaraan geen reële mensengemeenschap ten grondslag ligt. Haar ontstaan zou betekenen dat er, anders dan thans het geval is, slechts één, de gehele wereldbevolking omvattende, volkshuishouding bestond.

De volkshuishouding heeft tot doel: maximalisering van de welvaart in maatschappelijk verband; anders gezegd: een zo groot mogelijke volkswelvaart; weer anders: opheffing van het maatschappelijk welvaartstekort.

Maximalisering van het waarde-totaal is niet slechts afhankelijk van een zo groot mogelijke productie, maar evenzeer van een rationele verdeling. Vele economisten waren en zijn nog van mening,dat uit dien hoofde, maximalisering van de volkswelvaart gelijkheid der individuele inkomens vereist. Een gulden toegevoegd inkomen is voor de arme, als vermeerdering van zijn welvaart, van meer betekenis dan een gulden toegevoegd inkomen voor de rijke. Maar men kan met het naar elkaar toebrengen der inkomens zover gaan, dat op een gegeven ogenblik een gulden toegevoegd inkomen voor de rijke van groter betekenis wordt dan voor de arme. Waar deze grens exact is gelegen, kan niemand zeggen. Het is niet mogelijk, zich in te voelen in de subjectieve behoeften van anderen.

Zoals wij zullen zien bedient het ec. leven zich van het instrument der prijsvorming om de behoeften, voorzover deze koopkrachtig zijn, met elkander in wedloop te brengen. Op deze wijze wordt een juiste rangorde bij de keuze der te bevredigen behoeften benaderd. Maar daarmede is het probleem der inkomensverdeling, die tot een maximale volkswelvaart leidt, niet tot oplossing gebracht.

Maximale volkswelvaart zal in een gemeenschappelijke ec. organisatie van redelijke wezens, de volkshuishouding, slechts kunnen ontstaan wanneer, gegeven de ter beschikking staande middelen, slechts de redelijke behoeften tot bevrediging kunnen komen. En de omvang van het totaal dezer redelijke behoeften is niet voor allen gelijk. Deze ongelijkheid is een gevolg van het verschil in ‘sociale positie’, dat weer voortvloeit uit het verschil in betekenis, die de onderscheidene staatsburgers voor de volksgemeenschap hebben. Egalisering der inkomens zou daardoor bij gelijkblijvende productie tot daling van de volkswelvaart leiden, nog afgezien van het feit dat de inkomensegalisering ongunstig zou werken op de omvang van de productie zelve. Slechts door een zo groot mogelijke redelijke voorziening in redelijke behoeften kan de volkswelvaart worden gemaximaliseerd. En dit is het, wat de volkshuishouding, ondanks alle vertroebelende factoren en misslagen ‘is trying to do’ (Barbara Wootton).

Dit aspect van de welvaartsverzorging kan worden vergeleken met wat zich afspeelt in de kleine, intieme verbruikshuishouding: het gezin. Ook daar streeft men naar maximalisering van de welvaart. Dit betekent geenszins, dat een gelijk verbruik door ieder van de gezinsleden tot een maximale welvaart van het gezin zou leiden. Men zoekt, om tot dit doel te geraken, naar een harmonische inkomensverdeling: aanpassing van de ter beschikking gestelde verbruiksgoederen aan de redelijke behoeften van ieder der gezinsleden. Wat nu geldt voor de kleine gemeenschap, het gezin, geldt evenzeer voor de grote volksgemeenschap waarvan de volkshuishouding een onderdeel vormt. Wie de realiteit van de volkshuishouding niet ziet, zal tevergeefs trachten in deze zijde van het proces der welvaartsverzorging door te dringen.

In de werkelijkheid ziet de economist steeds weer, naast ontbindende krachten die van het doel afvoeren, constructieve factoren naar het eigenlijke doel dringen. Nu eens zal dit een herorganisatie van de ec. structuur der volkshuishouding eisen, die leidt tot een grotere egalisatie van inkomens — dit is de figuur die ook historisch het meest wordt aangetroffen — maar evenzeer is het denkbaar dat vergroting van de ongelijkheid der inkomens vereist is. In beide gevallen teneinde een maximalisering van de volkswelvaart te bereiken die in harmonisch verband staat tot het algemeen welzijn.

Uit het doel van de volkshuishouding vloeien haar levensverschijnselen voort. Haar centrale functie is de productie. Door de productie vindt een voortdurende waarde-accumulatie plaats, schuiven de middelen voort, in opeenvolgende stadia van rijpheid, steeds dichter naar de wereld der doeleinden: de behoeften. Zodra de middelen het doel realiseren, gaan de geaccumuleerde waarden te niet: de consumptie. Het is via de productie, dat de techniek in nauwe aanraking komt met het ec. gebeuren, waarvoor niet de techniek als zodanig van betekenis is, maar een aspect ervan, de techniek — zoals Lionel Robbins zegt — als ‘one of the influences determining relative scarcity’.

Naast het aspect van de productie kan dat der verdeling worden onderscheiden. Over de persoonlijke behoeften van A, B, C enz. en over de collectieve behoeften — behoeften die worden bevredigd met behulp van goederen die niet in privaateigendom zijn — worden de beperkt aanwezige middelen, althans in beginsel, zodanig verdeeld dat een maximale welvaart ontstaat.

De behoeften zijn continu: niet alleen vandaag, maar ook in de toekomst moeten zij worden bevredigd. En zowel de te bevredigen behoeften als de bevredigingsmiddelen, de techniek, en de relaties van de volkshuishouding tot het buitenland zijn aan voortdurende verandering onderhevig, die somtijds zo diep gaat, dat zij aanpassing in de structuur van de volkshuishouding vereist: het proces der welvaartsverzorging is niet statisch, maar dynamisch. De continuïteit van het proces der welvaartsverzorging heeft tot gevolg dat het redelijk is een deel te sparen. Sparen is uitstel van verbruik. Besparing is het niet-geconsumeerde deel van de productie, waardoor in de toekomst een even rijke of nog betere voorziening mogelijk is.

De volkshuishouding vervult derhalve een ordenende functie op het gebied der welvaartsverzorging. Zij beschikt daartoe over organen die het mogelijk maken om:

1. de redelijke behoeften in volgorde van belangrijkheid te kennen, en
2. de schaarse middelen rationeel over de onderscheidene productiemogelijkheden te verdelen. Deze organen zijn de fundamentele instituties der volkshuishouding. Hun samenstelling en onderlinge verhouding is bepalend voor de ec. structuur der volkshuishouding.
4.Beschouwingswijzen

Dc volkshuishouding is het product van handelingen van mensen, werkzaam op het gebied der welvaartsverzorging binnen het kader van de volksgemeenschap. Het streven naar welvaart en de organisatie van dat streven binnen de volkshuishouding vertonen niet het gedetermineerde karakter van de processen en de structuren die door de natuurwetenschappen worden bestudeerd. De afloop der door de ec. bestudeerde processen wordt bepaald doormet rede en vrije wil begaafde mensen. Als gevolg hiervan is het maatschappelijk-ec. leven aan voortdurende verandering onderhevig, welke een gevolg kan zijn van wijzigingen in de maatschappelijk-ec. data, maar ook van het streven, bij gelijkblijvende data, naar een meer rationele, meer doelmatige structuur van de volkshuishouding.

Dit, wat de uiterlijke verschijningsvormen betreft, veranderlijk karakter van het voorwerp der ec. wetenschap,heeft tot gevolg dat de ec. tweeërlei beschouwingswijzen kent: de beschouwing van het ec. actuele en van het ec. potentiële: datgene wat, door het veranderlijke karakter van het economische, kan worden. Beide beschouwingswijzen vloeien voort uit de aard van het object der ec. J. A. Veraart, die hier sterk de aandacht op heeft gevestigd, spreekt van een realistische en een doelmatig-critische beschouwingswijze.

De economist houdt zich bij de beschouwing van het actuele bezig met de causale verklaring der ec. processen die hij feitelijk waarneemt. Hierbij kan hij zich meer of minder ver van de concrete verschijnselen verwijderen, gebruik makende van een hogere of lagere graad van abstractie, al naar gelang hij zoekt naar de diepere of meer nabije oorzaken van het proces der welvaartsverzorging.

In dit verband onderscheidt men wel de zuiver theoretische, de empirisch-theoretische en de typiserend-beschrijvende beschouwing van het object. Wanneer gedurende een bepaald tijdperk in de ontwikkeling van de ec. wetenschap de beschouwing van het meer concrete overheerst, dan lijdt het diepere inzicht, dat slechts door een hogere graad van abstractie kan worden verkregen, schade. En overheerst een meer abstracte beschouwing van het object, dan ontstaat het gevaar dat men abstraheert, door onvoldoende confrontatie met de feiten, van wezenlijke factoren, waardoor de theorie haar realistisch karakter verliest. Slechts wanneer de drie wijzen van beschouwing — uiteraard veelal door onderscheidene onderzoekers — alle gelijktijdig worden beoefend, zijn de voorwaarden gunstig voor een snelle vooruitgang van de ec. wetenschap.

Het economisch potentiële is in zijn volledige omvang een vrijwel oeverloze zee: immers talloos vele ec. structuren zijn denkbaar. Men zou niet veel meer kunnen doen dan, zoals W. Eucken heeft gepoogd, deze denkbare ec. structuren schematisch aangeven. Het is daarom, uit een oogpunt van wetenschappelijke discipline, toe te juichen dat de beschouwing van het potentiële plaats vindt in de vorm van doelmatigheidscritiek. De ec. onderzoeker die zich op dit terrein beweegt, heeft tot taak met een bepaalde actuele structuur van het ec. leven als uitgangspunt aan te geven, welke middelen moeten worden aangewend om bepaalde gestelde doeleinden te realiseren. Tevens heeft hij tot taak er op te wijzen, welke ec. nevengevolgen met de vereiste ec. veranderingen gepaard gaan.

De doelmatigheidscritiek is, als ec. beschouwingswijze, zeer oud. Zoals reeds werd aangetoond is het werk van de classieke school voor een groot deel van doelmatigcritische aard. Kenmerkend voor deze oude doelmatigheidscritiek is echter de mening, dat onder alle omstandigheden slechts één enkele ec. maatschappijstructuur, nl. die, welke gebaseerd is op zo groot mogelijke vrijheid van de ec. subjecten, in staat is de bereiking van een maximale volkswelvaart te garanderen. Hierbij zij er op gewezen, dat men er in de periode waarin deze oudere doelmatigheidscritiek bloeide, nog slechts ten dele in was geslaagd, het wezen van de volkswelvaart te doorgronden. De moderne doelmatigheidscritiek is minder exclusivistisch, meer relativistisch en daardoor ook meer realistisch. Over de vraag of zij tot de taak der ec. wetenschap behoort, bestaat thans belangrijk minder verschil van mening dan weleer.

Als reactie op de classieken wees men nl. de doelmatigheidscritiek in brede kringen een tijdlang als onwetenschappelijk van de hand. Zo zag b.v. Max Weber alleen in de causale verklaring van het actuele een taak voor de ec. weggelegd. Deze schrijver, en velen na hem, deden op deze wijze te kort aan wat het object der ec. eist.

Een belangrijke groep van schrijvers, die het goed recht en de grote betekenis van de doelmatigheidscritiek niet betwist, staat op het standpunt dat de ec. wetenschap onverschillig staat tegenover de inhoud der gepresenteerde doeleinden. Zo merkt Lionel Robbins op, dat ‘economics is entirely neutral between ends’.

Dit moge zover het de beschouwing van het actuele betreft juist zijn, het moge ook juist zijn met betrekking tot de subjectieve doelmatigheidscritiek, daarnaast echter stelt de objectieve doelmatigheidscritiek haar eisen. Onder subjectieve doelmatigheidscritiek verstaat men de doelmatigheidscritiek, gericht op de realisering van een subjectief doel. Terwijl men het nog lang niet eens was over het wetenschappelijk karakter der doelmatigheidscritiek, bloeide — voortgekomen uit de ec. wetenschap en het boekhouden — een wetenschappelijke bedrijfseconomie op van overwegend doelmatig-critische aard. Deze bedrijfsleer, gericht op het subjectieve doel van de onderneming, een zo groot mogelijke winst, heeft tot belangrijke resultaten geleid. Als gevolg van de geschetste ontwikkeling heeft echter de bedrijfsec., tot schade van beide, zich te zeer los van de ec. wetenschap ontwikkeld. Naar haar aard vormt zij een belangrijk onderdeel van de ec. wetenschap. Met name is zij van grote betekenis voor de verklaring van het proces der prijsvorming.

De objectieve doelmatigheidscritiek is gericht op het objectieve doel der volkshuishouding: maximalisering van de volkswelvaart. Slechts hij die het wezen van de welvaart als maatschappelijk verschijnsel miskent kan van mening zijn, dat ‘economics is entirely neutral between ends’. Objectieve doelmatigheidscritiek is slechts mogelijk wanneer de gepresenteerde doeleinden redelijk zijn in het licht van het welzijn van de volksgemeenschap als geheel. Alleen dan kan zij aan haar doel beantwoorden: richtlijnen geven aan de practijk, om te komen tot redelijke voorziening in redelijke behoeften. In haar culmineert de ec. wetenschap als practische wetenschap.

De opstelling der doeleinden waarop dit doelmatigcritisch werk is gebaseerd behoort niet tot de taak der ec., maar tot die van de ethiek. Vele aanhangers van de objectieve doelmatigheidscritiek zijn in dit opzicht te ver gegaan door de opstelling der doeleinden tot het terrein der ec. te rekenen. Zij deden daarmede afbreuk aan het zelfstandig karakter der ec. wetenschap en vervaagden de grens tussen ec. en ethiek. De ec. immers is wel een zelfstandige maar, waar het de objectieve doelmatigheidscritiek betreft, geen onafhankelijke wetenschap.

Gewoonlijk worden de doeleinden, aan de economist bij de beoefening der objectieve doelmatigheidscritiek aangewezen, geformuleerd in de vorm van sociaal-ethische desiderata. Het is echter de ethiek niet mogelijk, gezien de ingewikkeldheid van de moderne ec. structuur der volkshuishouding, de ec. consequenties van de realisering dezer desiderata te overzien. Met name de nevengevolgen, de ongewilde repercussies, die als gevolg van de noodzakelijke veranderingen optreden, kan zij zonder de hulp der ec. niet voldoende overzien. En deze nevengevolgen kunnen belangrijke sociaal-ethische consequenties hebben. Het is de taak der ec., door de beoefening van de doelmatig-critische beschouwingswijze, de ethiek in nauwe samenwerking bij de opstelling der doeleinden van voorlichting te dienen. Aldus opgevat heeft Barbara Wootton gelijk: ‘if anything of substantial utility is to come out of the economists work, he must be allowed to poke his nose into questions of the quality of social ends’.

Beide beschouwingswijzen zijn wetenschappelijk gelijkelijk van belang, beide immers vloeien voort uit de aard van het object. Maatschappelijk bezien is de doelmatig-critische beschouwingswijze het meest belangrijk. Chronologisch bezien dient, zowel in de ontwikkeling van de ec. wetenschap als geheel als in de wetenschappelijke ontwikkeling van de individuele onderzoeker, de beschouwing van het ec. actuele vooraf te gaan. Met vrucht kan de doelmatigheidscritiek slechts worden beoefend nadat het ec. actuele zorgvuldig is doorvorst en de theoretische apparatuur is opgebouwd die voor een verantwoorde toepassing vereist is. In dit opzicht is de oudere doelmatigheidscritiek soms belangrijk tekortgeschoten.

5.Methoden

Zowel de deductieve methode, die van het bekende naar het onbekende tracht te komen door redenering van het algemene naar het bijzondere, als de inductieve methode, die hetzelfde doel nastreeft door redenering van het bijzondere naar het algemene, is voor het ec. onderzoek van waarde. Steeds zal de aard van het onderzochte vraagstuk de toegepaste methode moeten wettigen. Terecht heeft Schumpeter er op gewezen, dat niemand de problemen die Ricardo interesseerden, anders dan deductief kan benaderen. Terwijl, aan de andere kant, niemand de problemen die de aanhangers van de historische school bezig hielden anders dan inductief tot oplossing kan brengen.

Volgt men de deductieve weg, dan wordt uitgegaan van enige algemene stellingen. Zijn deze stellingen op wezenlijke punten met de realiteit in strijd, dan is de deductief opgebouwde theorie onrealistisch. Zonder correcties is zij niet van waarde voor de verklaring der realiteit. Wel kan zij van betekenis zijn als wetenschappelijke hulpconstructie. Niet steeds hebben de stellingen waarop de deductief gevonden theorie wordt opgebouwd, het karakter van hypothesen. Zo gaat men bij de empirisch-theoretische beschouwing van het actuele zodanig te werk, dat de stellingen langs inductieve weg worden verkregen, waarna door deductie de theorie wordt opgebouwd. De gelijktijdige beoefening der ec. wetenschap aan de hand van beide methoden houdt de theorie ‘wakker’, behoedt haar voor een tekort aan realisme en voorkomt dat de bestudering der concrete verschijnselen onvruchtbaar wordt.

Dit inzicht is de rijpe vrucht van de methodenstrijd in de ec., die heeft gewoed tussen de historische en de Oostenrijkse school. De eerste was van mening dat alleen de inductieve methode op ec. gebied tot wetenschappelijke resultaten kan leiden, terwijl de tweede het alleenrecht van de deductieve methode bepleitte.

Wanneer de aard van het onderzochte vraagstuk dit toelaat, kan bij deductie zowel als inductie van de wiskundige denkwijze worden gebruik gemaakt. Dit is het geval wanneer het probleem zich laat stellen als een relatie of een geheel van relaties tussen kwantiteiten. In dat geval is de wiskundige formulering tot een meer nauwkeurige en overzichtelijke probleemstelling in staat, terwijl de analyse zonder grote moeite verder kan worden doorgevoerd dan langs de literaire weg mogelijk is.

De wiskunde verleent niet alleen belangrijke diensten bij de toepassing der deductieve methode, maar evenzeer op inductief gebied, nl. wanneer de onderzochte verschijnselen kwantitatief meetbaar zijn. De econometrie, een jonge tak der ec. wetenschap, tracht op deze wijze, door wiskundige analysering van gemeten verschijnselen, tot inzicht in de onderzochte materie te komen, op zodanige wijze dat de ‘krachtsverhouding’ der samenwerkende oorzaken wordt benaderd. In ons land heeft voordat J. Tinbergen de econometrie tot bloei gebracht.

De statistiek is van grote betekenis voor de aanwending der inductieve methode op ec. gebied. Zij is de grondslag van het econometrisch onderzoek.

6.Economische wetten

Zolang men geen helder inzicht had in de aard van het economische, heeft men veelal ook het karakter der ec. wetten miskend. Men meende nl. oudtijds dat de ec. wetten hetzelfde noodzakelijkheidskarakter bezitten als de wetten die de natuurwetenschappen achterhalen.

Het karakter der ec. wetten hangt uiteraard rechtstreeks samen met de aard van het economische. Het is in dit verband van grote betekenis of zij zijn achterhaald bij de beschouwing van het actuele dan wel van het ec. potentiële. De eerste hebben de betekenis van regelmatigheden, achterhaald bij de bestudering van het feitelijke ec. gebeuren. Zij hebben geen noodzakelijkheidskarakter, zoals de wetten, opgesteld door de natuurwetenschappen. Immers zij worden aangetroffen op een terrein waarop de met vrije wil begaafde mens zijn stempel drukt. Zij berusten op het feit, dat onder gelijke ec. omstandigheden redelijke wezens grosso modo gelijk reageren.

Vele ec. wetten die tot deze groep behoren hangen rechtstreeks samen met de geldende structuur van het ec. leven. En deze structuur is niet eenvormig gedetermineerd, maar ‘man-made’. De geldigheid dezer ec. wetten is dan ook betrekkelijk. De moderne theorie spreekt, in navolging van A. Marshall, bij voorkeur van ec. tendenties.

De wetten, achterhaald bij de beoefening van de doelmatig-critische beschouwingswijze, hebben het karakter van ec. normen: richtlijnen voor het ec. handelen. Haar geldigheid is afhankelijk van het karakter der data waarop de doelmatig-critische beschouwingen, waaraan zij zijn ontsproten, zijn gebaseerd. Zijn deze data onveranderlijk, dan is haar geldigheid absoluut. Zo b.v. de algemene ec. wet, ook wel ‘economisch princiep’ genoemd, dat ec. handelen steeds vereist dat een gegeven doel met een minimum aan middelen wordt nagestreefd. Zij vinden haar diepste grondslag niet in de concrete realiteit van het menselijk handelen, maar in de wet der rationaliteit, die voor het gehele menselijke handelen geldt. Doorgaans zijn echter de data waarop deze ec. wetten zijn gebaseerd niet onveranderlijk.

Gegeven deze data, hebben zij niettemin als rationele ec. richtlijnen een dwingend karakter. Subjectief dwingend, wanneer zij zijn achterhaald langs de weg der subjectieve doelmatigheidscritiek (b.v. vele wetten der bedrijfsleer) en objectief dwingend, wanneer zij zijn achterhaald langs de weg der objectieve doelmatigheidscritiek. In het laatste geval kan men ze zien als een uitvloeisel van de voor het maatschappelijk leven geldende ethische normen, een uitvloeisel nl. op ec. gebied.

7.Economie en ethiek

Na de behandeling der beschouwingswijzen in de ec. en het karakter der ec. wetten kunnen wij over de verhouding tussen ec. en ethiek kort zijn.

Ec. en ethiek zijn zelfstandige wetenschappen met een eigen, onderscheiden object, en aan de aard van dat object aangepaste methoden en beschouwingswijzen. Maar al is de ec. een zelfstandige wetenschap, zo betekent dit niet dat zij daarom een onafhankelijke wetenschap is.

Wenst men de vraag te beantwoorden of er verband bestaat tussen ec. en ethiek, dan dient men zich een andere vraag te stellen: kan de ec. volledig geven wat haar object naar zijn wezen vraagt, wanneer zij ieder verband met de ethiek schuwt? Het antwoord op deze vraag moet ontkennend luiden. De analysering van het actuele kan los van de ethiek geschieden. Wel zal de onderzoeker op dit terrein menselijke gedragingen aantreffen die voortvloeien uit ethische overwegingen: de causale verklaring van het actuele ec. gebeuren vraagt echter geen samenwerking tussen de ec. wetenschap en de ethiek. Deze gedragingen kunnen zonder meer als feitelijk geconstateerde factoren worden aanvaard. Ook de subjectieve doelmatigheidscritiek vraagt die samenwerking niet. Maar objectieve doelmatigheidscritiek, de meest perfecte maatschappelijke taak van de ec., is niet mogelijk wanneer er geen samenwerking is tussen ec. en ethiek.

Los van de ethiek rust het fundamentele doelwit der objectieve doelmatigheidscritiek op drijfzand. Ziet men de ‘maximalisering der volkswelvaart’ niet in verband met de ethiek, dan valt men onherroepelijk terug in de ‘substantialisering’ van het economische, die de ec. wetenschap in moeizame langdurige ontwikkeling heeft overwonnen. De ec. heeft, ook waar het de objectieve doelmatigheidscritiek geldt, een zelfstandige taak. Zij kan die taak echter niet in onafhankelijkheid uitvoeren, doch slechts in nauwe samenwerking met de ethiek. Met Marshall kan men zeggen, dat ‘economics is the hand-maid of ethics’.

J. Schumpeter, Epochen der Dogmenund Methodengeschichte, in Grundriss der Sozialökonomik, dl I, 1914. T. Suranyi-Unger, Die Entwicklung der theoretischen Volkswirtschaftslehre im ersten Viertel des 20. Jahrhunderts, 1927. Robbins, The nature and significance of economie Science, 1935. W. Eucken, Die Grundlagen der Nationalökonomie, 3de dr. 1943. M. J.

H. Cobbenhagen,
Economische wetmatigheid, economische mogelijkheid en zedelijke eischen, De Economist, 1933. Amonn, Objekt und Grundbegijfe der theoretischen Nationalökonomie, 1911. J. Schumpeter, Wesen und Hauptinhalt der theoretischen Nationalökonomie, 1908. Wootton, Lament for economics, 1933.