Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Prijsvorming

betekenis & definitie

Wij verlaten nu het terrein van het ec. potentiële om te gaan bezien op welke wijze de ec. wetenschap haar verklarende theorie opbouwt: de beschouwing van het ec. actuele. De causale verklaring van de actuele verschijningsvorm van het maatschappelijk-ec. proces vormt de basis voor de beoefening van de ec. wetenschap.

Zij levert, zoals de Engelse economist Joan Robinson het noemt, de ‘box of tools’, zonder welke de beoefenaar der doelmatigheidscritiek niet kan werken. De systematische analyse van het actuele vormt het zwaartepunt van wat men gewoonlijk de ec. theorie noemt.

Het voorwerp van deze analyse is, zoals werd opgemerkt, niet eenvormig gedetermineerd, maar aan verandering onderhevig. De structuur van het ec. leven was, ook wanneer men afziet van de ‘pathologische’ vormen der schaarste-ec. van thans, in de vorige eeuw geheel anders dan in onze tijd.

Veel schijnbare tegenspraak tussen de oude en de moderne ec. analyse kan tot dit verschil in structuur worden teruggebracht.Het prijsvormingsproces is het centrale ec. probleem. Monetaire en internationale ec. factoren oefenen invloed uit via het prijsvormingsproces. Ook de overige activiteiten der overheid doen zich mede via dit proces gevoelen.

1. Economische waardering als grondslag van de prijsvorming

De prijs komt tot stand op de markt: het al of niet aan een bepaalde plaats gebonden samentreffen van vragers en aanbieders. Hij is de resultante van het meer of minder massale samentreffen van vragers en aanbieders met hun waardeschattingen van het marktgoed, uitgedrukt in de rekeneenheid, meestal ook het ruilmiddel, waarbij de ter markt gevraagde en aangeboden hoeveelheden van het goed aan elkaar gelijk zijn. De prijs heeft derhalve evenwicht op de markt tot effect. Alleen die vragers wier waardeschatting zodanig is dat deze, in geld uitgedrukt, gelijk is aan of boven de prijs is gelegen, nemen aan de ruil deel. Alleen de aanbieders wier waardeschatting uitgedrukt in geld, gelijk is aan of beneden de prijs is gelegen, gaan tot ruil over. De door hen gevraagde en aangeboden hoeveelheid vormt de actuele vraag en het actuele aanbod.

Deze is gelijk aan de werkelijk geruilde hoeveelheid. De waardering van vragers en aanbieders vormt derhalve de grondslag van het prijsvormingsproces.

Bezien wij allereerst de ec. waardering der vragers wat nader. De vrager kan consument van het gevraagde goed zijn; ook kan hij een producent zijn, die het gevraagde goed bij de productie ge- of verbruikt. In het eerste geval spreekt men van ‘oorspronkelijke vraag’, in het tweede van ‘afgeleide vraag’ of, met een Engelse term, ‘derived demand’. De consument waardeert een hem aangeboden hoeveelheid van een goed in het licht van het totaal zijner behoeften, die in intensiteit verschillen, en van de totale hoeveelheid koopkracht die hij kan aanwenden. Om tot een zo groot mogelijke persoonlijke welvaart te komen zal nu de consument zijn koopkracht zodanig besteden, dat het totaal der uiteenlopende consumptiegoederen voor hem een maximale waarde vertegenwoordigt. Hij zal derhalve niet eenzijdig deze koopkracht voor de aankoop van één enkel goed aanwenden.

Immers, aldus zou hij de schaarse koopkracht waarmede hij ter markt komt gebruiken voor di aankoop van hoeveelheden van één goed die tenslotte in een als weinig dringend gevoelde behoefte voorzien, terwijl de behoefte aan andere goederen, van grotere dringendheid, onbevredigd blijft. De consument zal daarom bij de bevrediging van zijn uiteenlopende behoeften steeds zover gaan, dat de bevrediging die het laatste toevoegsel in ieder van de behoefte-categorieën hem schenkt, zoveel mogelijk gelijk is. Op deze wet van de nivellering der grenswaarden zijn de waardeschattingen van de ec. rationeel handelende consument afgestemd. Bij de waardering van een goed laat de consument zich derhalve niet leiden door de abstracte nuttigheid die het goed in het algemeen voor hem heeft, maar door het concrete nut dat een bepaalde laatste hoeveelheid van het goed hem verschaft. Aan dit nut geeft hij uitdrukking door middel van een waardeschatting in geld. En aan de hand van dit grensnut waardeert hij de gehele door hem gevraagde hoeveelheid.

Op eenvoudige wijze kan het waarderingsproces bij de consument door middel van een diagram worden toegelicht. Op de y-as wordt de waardering van het nut der concrete hoeveelheden, uitgedrukt in geld, afgezet; op de x-as de concrete hoeveelheden van het goed.

Vormen deze waarderingen een aaneengesloten reeks, dan vertonen zij b.v. het verloop, als aangegeven door de lijn T N. Aan de eerste concrete hoeveelheid hecht de consument een waarde, door hem uitgedrukt in de geldelijke waardering o T. Aan volgende concrete hoeveelheden hecht hij een voortdurend lagere waarde: de dringendheid van de behoefte neemt nl. af naarmate in die behoefte wordt voorzien. Wanneer de hoeveelheid die aan een consument ter beschikking staat, is toegenomen tot o q, waardeert hij het laatste toevoegsel nog slechts op q S = o p. Men noemt deze laatste waardeschatting de grenswaarde van de gehele ter beschikking staande hoeveelheid o q. Hoewel het nut van de gehele hoeveelheid voor de consument, uitgedrukt in geld, wordt aangegeven door het vlak o q S T, zal zijn ec. waardering voor deze hoeveelheid van het goed niet groter zijn dan wordt aangegeven door het vlak o q S p.

De consument zal zich nl. steeds afvragen welke nuttigheid hij verliest, indien een concrete hoeveelheid van het goed hem ontvalt. Waar nu de concrete hoeveelheden aan elkaar gelijk, dus onderling verwisselbaar zijn, verliest hij slechts de waarde die de laatst toegevoegde hoeveelheid voor hem vertegenwoordigt. Hij zal het gehele goed daarom niet hoger waarderen dan x maal het grensnut. Het ‘grensprinciep’ en het ‘verliesprinciep’, vondsten van de school der subjectieve waardeleer, zijn van grote betekenis voor de gehele ec. analyse.

De boven gegeven analyse van het waarderingsproces is a.h.w. een momentopname van de overwegingen waardoor de consument zich laat leiden. Stilzwijgend werden bij de opstelling van fig. 1 tal van factoren als gegeven en als vaststaand aangenomen. Tot deze data moeten in dit verband worden gerekend: het totale behoeftenschema van de consument, de hoeveelheid koopkracht waarover hij beschikt en de voor hem geldende marktprijzen van de overige goederen die voor zijn behoeftenbevrediging van belang zijn. De boven weergegeven waarderingscurve is derhalve de vrucht van een statische analyse. Men noemt dit ook wel een ‘ceteris-paribus-redenering’: er wordt immers aangenomen dat alle overige veranderlijke factoren onveranderd blijven. Alleen op deze wijze is het mogelijk het functioneel verband tussen, in ons geval, slechts twee afhankelijke grootheden op eenvoudige wijze voor te stellen.

De dynamische realiteit is veel gecompliceerder: de data zijn aan verandering onderhevig. In de werkelijkheid zullen de waarderingscurven voortdurend fluctueren. Als benadering van haar probleem moet de ec. wetenschap veelvuldig deze isoleermethode toepassen.

Wanneer de vrager geen consument is van het gevraagde artikel, maar dit bij de productie ge- of verbruikt, is het geheel der data veel gecompliceerder. Allereerst is van belang de prijs die de producent voor het artikel kan maken, dat met behulp van het door hem gevraagde goed wordt voortgebracht. Laat ons aannemen, dat dit laatste goed een bepaalde grondstof is. Niet door deze grondstof alleen ontstaat echter het product. De grondstof gaat op in de productie, gecombineerd met andere ec. prestaties. Door de gezamenlijke productiefactoren wordt het product voortgebracht. Naast de grondstof in kwestie zijn er wellicht nog andere grond- en hulpstoffen; voorts de prestaties van leidende en uitvoerende arbeid, van kapitaalgoederen enz.

Tenslotte moeten ook de technische mogelijkheden tot de data worden gerekend: de ondernemer kan b.v. grondstoffen besparen door meer arbeid aan te wenden, of een nieuwe machine aan te schaffen. Al deze data worden nu als vaststaand aangenomen. Bovendien wordt aangenomen, dat de productie kan worden vermeerderd door uitbreiding van de aanwending van slechts één productiefactor: in ons geval de gevraagde grondstof. De waarde nu, die de ondernemer toekent aan een eenheid van het gevraagde goed, wordt bepaald door de toeneming der ontvangsten die hij verkrijgt door de productie-uitbreiding, die van de aanwending van deze toegevoegde eenheid het gevolg is. Voorzover de gemaakte abstracties niet met de realiteit in strijd zijn, kan worden gezegd, dat de toeneming der ontvangsten geheel aan dit laatste toevoegsel van een bepaalde productiefactor kan worden toegerekend. Men noemt deze toeneming der ontvangsten het grensproduct van de betrokken productiefactor.

De waardering nu, die een producent-vrager aan de gehele hoeveelheid van een hem aangeboden productiefactor hecht, ontleent hij aan het grensproduct: de toeneming der ontvangsten, die de minst productief aangewende laatste eenheid van die totale hoeveelheid hem oplevert. Ook hier geldt nl. het verliesprinciep.

Nu zijn de gemaakte veronderstellingen niet in overeenstemming met de realiteit. De als vast aangenomen data zijn veranderlijk. De techniek ontwikkelt zich. De prijzen der overige productiefactoren zijn aan verandering onderhevig. Ook de prijs die de producent voor het voortgebrachte artikel kan maken is geen vaststaande grootheid. En prijzen, waarop de ondernemer weleer niet individueel merkbare invloed kon uitoefenen, worden wellicht voor hem meer of minder manipuleerbaar doordat de structuur van de markt, waarop deze prijzen tot stand komen, verandert.

Op dit punt zijn echter de gemaakte abstracties niet wezenlijk met de werkelijkheid in strijd. Men kan immers van het waarderingsproces een momentopname maken. Daarmede wordt de werkelijkheid wel niet geheel verklaard, maar een verklaring wordt meer nabij gebracht. De abstractie echter, dat één enkele productiefactor, geisoleerd, een productietoeneming kan teweeg brengen, is wezenlijk met de werkelijkheid in strijd, omdat ieder product het resultaat is van de samenwerking van verschillende productiefactoren. Toch is de grensproductiviteitsleer wijd verbreid in de ec. wetenschap! En evenzeer, in deze vorm, de ec. toerekeningsleer. Men mag in beide echter niet meer zien dan een benadering van de verklaring der realiteit. In sommige gevallen zal de realiteit de werkhypothese van de theorie dicht benaderen, in andere er ver van verwijderd blijven.

Nimmer, ook niet wanneer men een momentopname maakt, zal zij er mede samenvallen. Toch kan men via de werkoorzakelijke verklaringswijze dit vraagstuk niet verder tot oplossing brengen. Men kan slechts zeggen, dat de vrager-producent zal trachten zich een voorstelling te vormen van het grensproduct der door hem gevraagde hoeveelheid. Op dit meer of minder subjectieve beeld baseert hij zijn ec. waardering.

Samenvattend kan worden vastgesteld, dat de ec. rationeel handelende vrager-consument een hoeveelheid van het gevraagde goed zal pogen te waarderen in het licht van het ec. doel van de consumptiehuishouding: maximalisering der persoonlijke welvaart. Hij vraagt zich af, welke subjectieve gebruikswaarde het goed voor hem heeft. De vrager-producent zal, indien hij ec. rationeel handelt, een hoeveelheid van het gevraagde goed pogen te waarderen in het licht van het ec. doel van de productiehuishouding: maximalisering van het inkomen, dat de onderneming oplevert. Hij vraagt zich af, welke de subjectieve productiewaarde van het goed is, d.w.z. de waarde die het goed in zijn onderneming voor de productie heeft.

Zoals blijkt, veronderstelt de ec. analyse steeds rationeel handelen. Alleen op deze wijze is het mogelijk een verklarende ec. theorie op te bouwen. Wel dient er op te worden gewezen, dat ec.-irrationele factoren de afloop van het waarderingsproces kunnen ombuigen. Ware er geen ec. rationaliteit, dan zou een verklarende theorie onmogelijk zijn.

Bezien wij thans in het kort de grondslagen van het waarderingsproces bij de aanbieders. Ook hier kunnen we weer te doen hebben met een aanbieder-consument en een aanbieder-producent. De aan-bieder-consument is een tamelijk zeldzaam geval. Alleen met betrekking tot duurzame consumptiegoederen speelt hij een rol. Laat ons aannemen, dat iemand een zeldzaam schilderij bezit. Dit schilderij heeft voor hem een bepaalde subjectieve gebruikswaarde die, gegeven de overige reeds genoemde data, kan worden uitgedrukt in geld.

Het schilderij heeft ook een zekere marktwaarde: het kan tegen een bepaalde prijs worden verkocht. De subjectieve gebruikswaarde nu van de meest nuttige goederen, die de aanbieder-consument zou kunnen kopen met behulp van de geldsom die hij door verkoop van het schilderij ontvangt, noemt men de subjectieve ruilwaarde van het schilderij. Is deze subjectieve ruilwaarde boven de subjectieve gebruikswaarde gelegen, dan gaat hij tot verkoop over. Men kan dan ook zeggen, dat de waardering van de aanbieder-consument is gebaseerd op de subjectieve gebruikswaarde van het aangeboden goed. Zij zal daar iets boven zijn gelegen, omdat alleen dan door verkoop vermeerdering van zijn persoonlijke welvaart ontstaat. De aanbieder-consument zal natuurlijk trachten op de markt een zo hoog mogelijke prijs te krijgen.

Dit geldt vanzelfsprekend voor iedere aanbieder. De waardering van de aanbieder vormt slechts de laagste grens. Overschrijdt de marktprijs deze grens, dan wordt tot verkoop overgegaan. De waarderingen der vragers hebben, in omgekeerde richting, juist dezelfde betekenis:

overschrijdt de marktprijs de subjectief gestelde hoogste grens, dan wordt niet tot aankoop overgegaan.

Het waarderingsproces bij de aanbieder-producent is gecompliceerder. Het marktgoed, dat deze ten verkoop aanbiedt is het product van de samenwerking van tal van productiefactoren. Het productie, proces is een continu proces. De organisatie van dit proces, de combinatie van productiefactoren, wordt mede beheerst door de technische mogelijkheden. De verhoudingen op de markten waar de ondernemer de benodigde productiefactoren koopt, zijn voor hem eveneens data. Ook de ondernemer baseert zich bij de waardering van het marktartikel, dat hij ten verkoop aanbiedt, op het verliesprinciep.

Steeds zal hij zich afvragen: welk ec. waardetotaal geef ik bij verkoop prijs, gezien de voor mij geldende data? Wat kost mij het voortgebrachte goed, indien ik het op basis van de thans geldende data wederom zou moeten voortbrengen? Slechts wanneer de ondernemer zijn waardering op deze basis stelt is zij juist in het Hcht van het doel van de onderneming: een zo groot mogelijk inkomen voor de onderneming, d.i. een zo groot mogelijk verschil tussen opbrengst en offers. Nadat wij de analyse der prijsvorming verder hebben voortgezet wordt op het waarderingsproces in de onderneming nader teruggekomen. Een gedetailleerde analyse hiervan wordt echter gegeven door de wetenschap, die een zelfstandig onderdeel vormt van de theor. ec.: de theoretische bedrijfsec.

Reeds thans is het duidelijk, dat men de prijs van een goed, zoals deze ter markt tot stand komt door het samentreffen van vragers en aanbieders, niet mag beschouwen als een zelfstandige grootheid. Iedere prijs staat in verband met alle andere prijzen. De prijzencosmos vormt een op gecompliceerde wijze samenhangend geheel.

3. De vraag naar goederen en diensten

Onder de vraag naar een goed o f een dienst verstaat men de hoeveelheid die gedurende een bepaalde eenheid van tijd tegen een bepaalde prijs wordt gevraagd. Wij noemen dit de actuele vraag. Het is de tegen de geldende marktprijs werkelijk gevraagde hoeveelheid. Daarnaast kan men de potentiele vraag onderscheiden. De potentiele vraag geeft weer de onderscheidene hoeveelheden die gedurende een bepaalde, zelfde, eenheid van tijd tegen verschillende marktprijzen zouden worden gevraagd. Bij dit alles worden de overige data als vast aangenomen. Het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid wordt derhalve geïsoleerd.

De potentiele vraag kan met behulp van een diagram worden geïllustreerd . Op de y-as wordt de hoogte van de prijs afgezet. De x-as geeft de gevraagde hoeveelheid aan. Het functioneel verband tussen x en y, de gevraagde hoeveelheid en de prijs, wordt weergegeven met behulp van de vraagcurve V. Bij een prijs o p zou de hoeveelheid o q worden gevraagd. Bij een prijs o p' zou de gevraagde hoeveelheid o q' bedragen. Indien de werkelijke marktprijs gelijk is aan o p, is de actuele vraag o q. Deze wordt aangegeven door een enkel punt op de curve die de potentiele vraag in beeld brengt.

Men kan onderscheiden de totale vraag (Vt) en de persoonlijke vraag (Vp). Beide kunnen actueel en potentieel worden genomen. Vt is de totale hoeveelheid die door alle vragers van een bepaald goed tezamen, op dezelfde markt tegen een bepaalde prijs, wordt gevraagd. Vp is de hoeveelheid die door een enkele vrager van het marktgoed tegen een bepaalde prijs wordt gevraagd. De totale vraag is de sommering van de gevraagde hoeveelheden der individuele vragers: Vt = Vp + Vp1 + Vp2 + . . . Vpn. De structuur van de totale vraag wordt derhalve bepaald door die der persoonlijke vraagcurven. En deze laatste kunnen weer worden herleid tot de factoren die, zoals wij zagen, bepalend zijn voor de ec. waarderingen der vragers.

Het verloop van de vraagcurve is een belangrijk gegeven voor de ec. analyse. De vraagcurve (Vt) zal ‘steil’ verlopen, wanneer de behoefte aan het gevraagde goed door de consumenten zeer sterk wordt gevoeld en er weinig vervangingsartikelen, z.g. substitutiegoederen, bestaan. Wanneer de vraagcurve ‘steil’ verloopt, dan betekent dit, dat bij verhoging van de prijs de gevraagde hoeveelheid niet evenredig afneemt. Het product van x maal y (hoeveelheid maal prijs) blijft dan niet gelijk, maar stijgt bij verhoging van de prijs. Men noemt de vraagcurve dan onelastisch. In het tegenovergestelde geval, wanneer het product van x maal y bij verhoging van de prijs daalt, noemt men haar anelastisch.

Dergelijke vraagcurven zal men aantreffen voor goederen, die meer een luxekarakter dragen of waarvoor goede vervangingsartikelen bestaan. Een vraagcurve die noch elastisch noch onelastisch is, wordt gekenmerkt door een zodanig functioneel verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid, dat verhoging van de prijs tot een evenredige vermindering van de gevraagde hoeveelheid leidt, zodat het product van x en y steeds constant is. In de wiskunde noemt men een aldus verlopende curve een gelijkzijdige hyperbool; in de ec. spreekt men van een anelastische vraagcurve. De theoretisch denkbare uitersten zijn de volkomen elastische en de volkomen onelastische vraagcurve. De volkomen elastische vraagcurve geeft aan, dat bij de geldende prijs de vraag oneindig groot is. De volkomen onelastische vraagcurve geeft aan, dat men voor de gevraagde hoeveelheid desnoods een oneindig hoge prijs wenst te betalen.

Het zijn, zoals gezegd, theoretisch denkbare uitersten. Wanneer, in fig. 3, V anelastisch is, dan is V1 onelastisch en V2 elastisch. V3 is De hieronder vermelde tekst in kleine pitch moet komen te vervallen volkomen onelastisch en V4 is volkomen elastisch. De vraagcurven, die de econometrie, langs empirische weg, heeft gepoogd te construeren, vertonen een discontinu verloop. Ook vertonen zij niet op alle punten eenzelfde elasticiteit. Voor de practijk is echter meestentijds slechts de elasticiteit in de nabije omgeving van het punt, dat de actuele vraag aangeeft, van betekenis.

Behalve de totale vraag (Vt) en de persoonlijke vraag (Vp) kan men voorts onderscheiden de vraag, die zich richt op het aanbod van een enkele aanbieder, individuele aanbieder het gehele aanbod ter markt brengt, noemt men hem monopolist. In dit geval is Vt uiteraard gelijk aan Vo. Beide curven vertonen dezelfde elasticiteit: zij vallen samen. Er is in dit geval in het geheel geen mededinging aan de aanbodszijde. De monopolist kan derhalve de verkoopprijs naar willekeur vaststellen. Deze is voor hem een manipuleerbare grootheid.

Hij zal, gegeven alle data, de verkoopprijs zodanig vaststellen, dat een maximale winst kan worden verwacht. Wanneer er volledige mededinging heerst onder de aanbieders, zal Vo nagenoeg volkomen elastisch zijn. Iedere aanbieder individueel levert dan een zo klein deel van het totale aanbod, dat uitbreiding of inkrimping van dit individuele aanbod een te verwaarlozen invloed uitoefent op de marktsituatie. De marktprijs is voor de aanbieder, die zijn artikel aanbiedt onder voorwaarden van volledige mededinging, een onmanipuleerbare grootheid: een datum. Vo zal voor deze aanbieder practisch parallel lopen met de x-as. Tussen beide uitersten van monopolie en volledige concurrentie aan de zijde van het aanbod laten zich tal van mengvormen denken.

Vo zal dan niet gelijk zijn aan Vt, noch volkomen elastisch, maar een daartussen liggende elasticiteit vertonen. Het zijn de gevallen van onvolledige mededinging aan de zijde van het aanbod. De prijs is dan voor de individuele aanbieder niet in die mate manipuleerbaar als bij volledig monopolie het geval is. En hij is ook niet onmanipuleerbaar, zoals bij volledige mededinging. Er is een betrekkelijke mate van manipuleerbaarheid. Ook in dit geval zullen de individuele aanbieders zoveel van het goed ter markt brengen, dat de te verwachten winst maximaal is.

Voor de monopolist en de aanbieder, die werkt onder voorwaarden van onvolledige mededinging, varieert de prijs die kan worden behaald, al naar gelang de elasticiteit van Vo, met de afgezette hoeveelheid. Voor de aanbieder die werkt onder voorwaarden van volledige mededinging, varieert de prijs niet met de aangeboden hoeveelheid. Hij houdt daarom, bij de bepaling van het individuele aanbod, uitsluitend het oog gericht op het verloop van de kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie. Ook hij zal een zodanige hoeveelheid van het marktgoed aanbieden, dat gegeven het verloop der kosten, een maximale winst kan worden verwacht. De monopolist en de ondernemer, die aanbiedt onder voorwaarden van onvolledige mededinging, zullen daarnaast, zoals wij hebben gezien, niet alleen met het verloop der kosten, maar ook met de te verwachten prijsreactie rekening houden, wanneer zij de productie-omvang bepalen die een maximale winst kan doen verwachten. 4. Het aanbod van goederen en diensten Het aanbod is de hoeveelheid van een goed o f een dienst, die tegen een bepaalde prijs op eenzelfde markt gedurendeeen eenheid van tijd wordt aangeboden.

Evenals bij de vraag onderscheiden wij het actuele en het potentiele aanbod. Voorts kunnen wij op overeenkomstige wijze als bij de vraag-analyse onderscheid maken tussen het totale aanbod (At), het individuele aanbod, b.v. het aanbod van een enkele onderneming (Ai) en het aanbod dat zich richt op een enkele vrager (Av). At kan worden vergeleken met Vt; Ai met Vp en Av met Vo. Bij de aanbodsanalyse geldt derhalve eveneens dat At = Ai + Ai1 + Ai2 + . . . Ain. De persoonlijke vraagcurve Vp, zo zagen wij, kan worden herleid tot de ec. waarderingen die de vragers in het licht van hun ec. doel aan concrete hoeveelheden van het gevraagde goed hechten. Evenzo kan de individuele aanbodscurve (Ai) worden herleid tot de waarderingen die in de onderneming, in het licht van haar ec. doel, tot stand komen. Willen wij de structuur van At verklaren, dan moeten wij ons derhalve afvragen hoe Ai, het aanbod per onderneming, tot stand komt.

De verklarende factoren moeten ook hier, zo zagen wij reeds, worden geput uit het rationeel ec. handelen in de onderneming, gericht op haar doel: maximalisering van de winst. Bij een gegeven prijs zal de onderneming derhalve die hoeveelheid aanbieden, waarbij de winst zo groot mogelijk is. Laat ons nu aannemen, dat de betrokken onderneming onder voorwaarden van volledige mededinging haar product ten verkoop aanbiedt. De verkoopprijs kan zij derhalve niet manipuleren. Deze is een datum. De vraag naar de producten der onderneming (Vo) is derhalve volkomen elastisch.

Hoe groot of hoe klein het ondernemingsaanbod ook is, steeds is de verkoopprijs gelijk. Vo loopt parallel aan de x-as (fig. 4). De prijs blijft steeds gelijk aan o p. Wanneer de productie wordt uitgebreid van o q tot o q', zullen de totale ontvangsten toenemen van o q X o p tot oq' X op, dat is met qq' X op.

Men noemt deze ontvangsten, die ontstaan als gevolg van een productie-uitbreiding, de grens- of marginale ontvangsten. Gewoonlijk verstaat men hieronder — wij doen dat in het volgende ook — niet de totale, maar de gemiddelde marginale ontvangsten: in ons geval (qq' X o p): q q' = o p. De marginale ontvangsten per eenheid product zijn hier immers gelijk aan de marktprijs o p, die niet fluctueert bij uitbreiding of inkrimping van de productie.

Voor de vaststelling nu van de hoeveelheid, die door de onderneming bij een bepaalde prijs wordt aangeboden, is het verloop van de kosten bij uitbreiding en inkrimping van de productie uitermate belangrijk. I.h.b. geldt dit voor de marginale kosten. Wij kunnen nl., juist zoals bij de ontvangsten, onderscheid maken tussen totale en marginale kosten en tussen gemiddelde totale en gemiddelde marginale kosten. De gemiddelde totale kosten zijn de totale kosten, gedeeld door het totale aantal eenheden product. De gemiddelde marginale kosten zijn gelijk aan de totale kosten van een productievermeerdering, gedeeld door het aantal eenheden product, waarmede de productie werd uitgebreid. Zolang de gemiddelde totale kosten een dalend verloop vertonen bij uitbreiding van de productie, zijn de gemiddelde marginale kosten beneden de gemiddelde totale kosten gelegen. Immers juist als gevolg van dit feit vertonen zij een dalend verloop.

De curve van de gemiddelde totale kosten (KT) snijdt daarom de curve die de gemiddelde marginale kosten in beeld brengt (KM) op het laagste punt van Kt. Immers, doordat de gemiddelde marginale kosten boven de gemiddelde totale kosten komen te liggen, gaan de laatste stijgen (fig. 5).

De ondernemer zal nu zoveel produceren bij de gegeven verkoopprijs, dat de gemiddelde marginale kosten juist aan die verkoopprijs gelijk zijn.

Zolang de gemiddelde marginale kosten zich beneden de verkoopprijs bevinden, levert nl. iedere uitbreiding van de productie in dit geval toeneming van het netto overschot op. De verkoopprijs is immers in het geval van volledige mededinging aan de zijde van het aanbod gelijk aan de gemiddelde marginale ontvangsten. Het ec. doel van de onderneming vergt, dat de productie wordt uitgebreid totdat marginale ontvangsten en marginale kosten aan elkaar gelijk zijn. Zou de ondernemer de productie verder uitbreiden, dan zouden de ontvangsten minder sterk toenemen dan de kosten, zodat de winst zou dalen. De ondernemer zal derhalve bij een prijs o p een hoeveelheid oq produceren (fig. 5A). Bij deze omvang van de productie in zijn winst maximaal.

Op overeenkomstige wijze kan, bij uiteenlopende marktprijzen, worden vastgesteld welke hoeveelheid door de ondernemer — gegeven het verloop van zijn kostencurven — zou worden aangeboden. Uit het gezamenlijke resultaat van deze metingen kan het verloop van de aanbodscurve per onderneming worden geconstrueerd. En door de sommering van de hoeveelheden die door de diverse ondernemingen bij een bepaalde prijs worden aangeboden, kan een beeld van het totale aanbod (At) worden verkregen. Wil men de analyse verder voortzetten, dan belanden wij aldra op het terrein van de theoretische bedrijfsec.: wij moeten ons dan nl. afvragen door welke overwegingen de ec. rationeel handelende ondernemer zich laat leiden bij de vaststelling van zijn kosten.

In ons voorbeeld namen wij aan, dat de betrokken onderneming werkt onder voorwaarden van volledige mededinging. Dit nu is in de practijk vaak niet het geval, waar wij een bonte verscheidenheid van marktvormen aantreffen, variërend van volledig monopolie tot volledige mededinging. Bezien wij daarom nog in het kort het geval, dat de ondernemer niet werkt onder voorwaarden van volledige mededinging. De verkoopprijs van het door de onderneming voortgebrachte product is dan geen datum. Deze verkoopprijs fluctueert met de omvang van de productie, het aanbod van de onderneming. De vraag naar de producten van de onderneming (Vo) is in dit geval niet volkomen elastisch.

Vo loopt niet parallel aan de x-as, maar vertoont een dalend verloop. De curve die de marginale ontvangsten in beeld brengt, vertoont dan eveneens een dalend verloop. En wel zodanig, dat de gemiddelde marginale ontvangsten beneden de gemiddelde totale ontvangsten zijn gelegen. Immers juist als gevolg hiervan dalen de gemiddelde totale ontvangsten. In het geval van volledige mededinging zijn dan ook de gemiddelde totale ontvangsten gelijk aan de gemiddelde marginale ontvangsten = de onveranderlijke marktprijs. Laat ons nu aannemen, dat in een geval van onvolledige mededinging Vo een zodanige structuur vertoont, dat bij een afzet van 100 eenheden een prijs van ƒ20,— kan worden gemaakt.

Bij uitbreiding van de afzet tot 700 eenheden daalt de prijs successievelijk tot ƒ8,— (zie tabel). Totdat de afzet is toegenomen tot 500 eenheden stijgen de totale ontvangsten, nl. van ƒ2.000,— bij een afzet van 100 eenheden, tot ƒ 6.000,— bij een afzet van 500 eenheden. Tot dit punt is derhalve Vo elastisch. Bij een vergroting van de afzet van 500 tot 600 eenheden daalt de prijs van ƒ 12,— op ƒ 10,—, zodat de totale ontvangsten geen verandering ondergaan. Vo is, wat dit gedeelte betreft, anelastisch. Daarna wordt Vo onelastisch, want de totale ontvangsten gaan dalen bij verdere opvoering van de afzet.

Terwijl aanvankelijk de totale ontvangsten bij uitbreiding van de afzet nog stijgen, vertonen de totale marginale ontvangsten reeds een dalend verloop. Immers ook de gemiddelde totale ontvangsten dalen. Zodra de totale ontvangsten gaan dalen, derhalve van het moment af dat Vo onelastisch wordt, worden de totale en de gemiddelde marginale ontvangsten negatief (resp. —400 en —4). Een en ander kan worden geïllustreerd door de gegevens van de tabel in een diagram te verwerken. Vo = de vraag naar de producten van de onderneming = de gemiddelde totale ontvangsten (Vo=To). Mo geeft het verloop van de gemiddelde marginale ontvangsten weer.

A is een denkbeeldige anelastische vraagcurve. Zou de productie verder worden uitgebreid dan de hoeveelheid oq (= 600 eenheden), dan wordt Vo onelastisch en daalt derhalve de curve der gemiddelde marginale ontvangsten beneden nul Ook de ondernemer nu, die werkt onder voorwaarden van onvolledige mededinging, als weergegeven in ons voorbeeld, zal de productie zover uitbreiden dat zijn gemiddelde marginale kosten juist gelijk worden aan de gemiddelde marginale opbrengst. De gemiddelde marginale opbrengst is in dit geval niet gelijk aan de prijs, maar daar beneden gelegen. Men krijgt dan de situatie die wordt geïllustreerd door fig. 7. De curve KM brengt het verloop van de gemiddelde marginale kosten in beeld. De curve KT illustreert het verloop van de gemiddelde totale kosten.

De overige curven zijn gelijk aan die in fig. 6. De ondernemer zal de productie uitbreiden tot de hoeveelheid oq'. Hij zal voor deze productie een prijs op' per eenheid ontvangen. Bij een productie o q' zijn de gemiddelde marginale ontvangsten en de gemiddelde marginale kosten juist aan elkaar gelijk. De beide curven snijden elkaar in het punt S, gelegen op de lijn q'R. De totale ontvangsten worden aangegeven door het vlak oq'Rp'.

De totale kosten door het vlak oq'S'K. Het verschil tussen beide, het vlak KS'Rp', is de winst van de onderneming.

Productie = afzet Prijs = gemiddelde totale ontvangsten Totale ontvangsten Totale marginale ontvangsten Gemiddelde marginale ontvangsten

100 20 2000
200 18 3600 1600 16
300 16 4800 1200 12
400 14 5600 800 8
500 12 6000 400 4
600 10 6000 0 0
700 8 5600 — 400 —4

In het bovenstaande werd een sterk gestileerde theoretische constructie opgebouwd. De grootheden hebben in de werkelijkheid een discontinu verloop. En de ondernemer heeft, hoezeer hij ook zijn materie beheerst, slechts een vage voorstelling van het werkelijk verloop der grootheden, waarop hij zijn beslissingen baseert. Voor een deel zijn die vage voorstellingen slechts gissingen. Ook heeft hij veelal de neiging traditioneel te handelen: een handeling te herhalen, terwijl de data wellicht veranderd zijn. Juist in de moderne onderneming is echter het ec. traditionalisme door ec. rationalisme meer en meer verdrongen.

Tenslotte nog een enkel woord over het aanbod, dat zich richt op een enkele vrager. Is er sprake van volledige mededinging tussen de vragers, dan kan geen enkele vrager door uitbreiding of inkrimping van de gevraagde hoeveelheid invloed op de hoogte van de marktprijs uitoefenen. De door ieder individueel gevraagde hoeveelheid is zo klein in verhouding tot de totale vraag, dat de individuele mutaties geen reactie van de prijs teweeg brengen. Het aanbod, dat zich richt op een enkele vrager, kan dan worden weergegeven door middel van een curve die parallel loopt aan de x-as: de marktprijs is datum. Is er daarentegen geen volledige mededinging tussen de vragers, dan zal deze curve voor de individuele vrager een stijgend verloop vertonen. Breidt hij zijn vraag uit, dan zal hij een hogere prijs moeten betalen.

Is er op de gehele markt slechts één vrager, dan zal het totale aanbod geheel samenvallen met het aanbod, gericht op een enkele vrager. De Engelsen spreken in dit geval van ‘monopsony’.

5.De prijs

Op eenzelfde markt kan voor een volkomen homogeen goed slechts één prijs tot stand komen, nl. de prijs waarbij de totale gevraagde en de totale aangeboden hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn. Deze prijs wordt bepaald door het punt waar de curven, die de totale vraag en het totale aanbod in beeld brengen, elkaar snijden (zie fig. 8). Men noemt dit punt het equatiepunt en deze prijs de equatieof evenwichtsprijs. Neemt de vraag toe, b.v. door een verschuiving van VT tot VT', dan zal de prijs, bij gelijkblijvende structuur van het aanbod, stijgen van op tot op' en de geruilde hoeveelheid toenemen van oq tot oq'. Meer productiefactoren zullen als gevolg van deze vraagvermeerdering worden aangetrokken door de ondernemingen die het op deze markt verhandelde artikel produceren. Zijn alle productiefactoren reeds ingeschakeld in het totale voortbrengingsproces van de volkshuishouding, dan zullen de betrokken ondernemers in de wedloop om de productiefactoren gaan opbieden tegen ondernemers, die een ander artikel voortbrengen, waarvan de prijs niet is gestegen. De prijzen der productiefactoren zullen als gevolg hiervan toenemen.

Hierdoor worden de productiefactoren voor een deel onttrokken aan de oude aanwendingen (in de minst efficiënt werkende bedrijven) en verplaatsen zich naar de nieuwe, meer voordelige aanwendingsmogelijkheden, als gevolg van de impuls die de op dit gebied werkende ondernemingen van de vraagvermeerdering ontvangen. Aldus voltrekt zich een voortdurend selectieproces, bewegen de productiefactoren zich, voorzover zij technisch en ec. mobiel zijn, naar die aanwendingsmogelijkheden waarop uiteindelijk, via de consumentenmarkt, de grootste aandrang wordt uitgeoefend. In deze selecterende werking van het prijsvormingsproces is zijn grote betekenis gelegen. Steeds bedenke men echter, dat de consumentenmarkt slechts impulsen ontvangt uit de sfeer der koopkrachtige behoeften, wat niet hetzelfde is als redelijke behoeften. En bovendien: de toestand van volledige mededinging, waarop de oude theorie haar algemene constructie bouwde, is in de werkelijkheid overwegend niet aanwezig. Kenmerkend voor de realiteit is niet de volledige, maar de onvolledige mededinging.

Vele ondernemers zijn in staat hun verkoopprijs in het licht van het doel der onderneming merkbaar te beïnvloeden. Een wijziging van de prijs leidt tot verandering in de verkoopbare hoeveelheid en dus tot wijziging in de omvang van de productie. Het selectieproces verloopt daardoor anders dan door de theorie, gebaseerd op volledige mededinging, wordt gesuggereerd.



6.Onvolledige mededinging

Onvolledige mededinging ontstaat op tweeërlei wijze:

a.Doordat de omvang der ondernemingen zo groot en het aantal ondernemingen dat een bepaalde markt verzorgt relatief zo klein wordt, dat verandering in de productie-omvang door één onderneming het totale aanbod zozeer beïnvloedt, dat de equatieprijs verandering ondergaat. Dit betekent, dat Vo niet volkomen elastisch is.
b. Doordat de ondernemer zich losmaakt uit de homogene markt. Dit doet hij door zijn product te voorzien van bijkomstige eigenschappen, die het in de ogen van de vragers tot een ‘ander’ product maken dan het homogene marktartikel. Soms bereikt hij dit door kleur of vorm te wijzigen, een gering onderscheid in andere kwaliteiten aan te brengen, afwijkende verpakking, of louter door reclame. In dit laatste geval suggereert hij slechts een ‘ander’ artikel. Zodra het in de ogen van de afnemers een ‘ander’ artikel wordt heeft hij zijn doel bereikt. Hij heeft dan een monopoloïde positie: Vo is niet langer volkomen elastisch. Dit kan b.v. het geval zijn met merkartikelen. Veelal bereikt de ondernemer deze begeerde positie door het aanbrengen van een combinatie van bijkomstige verschillen.

Bezien wij nu de onvolledige mededinging in het geval van een homogeen marktartikel nader (geval a). De producten, voortgebracht door de onderscheidene aanbieders, zijn volkomen aan elkaar gelijk en derhalve onderling verwisselbaar. De vragers zullen geen ‘voorkeur’ hebben voor het product, aangeboden door een bepaalde ondernemer. Een dergelijk geval zal in de realiteit uiterst zelden voorkomen. Als regel is er, ook wanneer men ogenschijnlijk met volledige mededinging te doen heeft, een zekere ‘voorkeur’ aanwezig, wat onmiddellijk leidt tot monopoloïde karaktertrekken in de marktstructuur. Een dergelijke ‘voorkeur’ kan reeds ontstaan louter door de aangename — wellicht traditionele — verhouding tussen de marktpartijen.

Die ‘voorkeur’ lijkt een ec. irrationele factor, maar behoeft dit niet te zijn. In het licht van het streven naar maximalisering van de winst op korte termijn valt zij niet te verklaren. Maar gezien uit de gezichtshoek van het streven naar maximalisering van de winst op lange termijn vaak wel. En daarop is de activiteit van de ondernemer gericht. Juist zoals het streven van de consument niet is gericht op maximalisering van de persoonlijke welvaart, gedurende een ogenblik of een bepaalde periode, maar continu. De ‘voorkeur’ zal dan vaak berusten op de verwachting, dat zij in de toekomst haar voordelen zal afwerpen. Ook service en coulance kunnen een ‘voorkeur’ doen ontstaan, terwijl overigens alle voorwaarden, te stellen aan een homogeen marktgoed, vervuld zijn.

Maar laat ons desondanks aannemen, dat wij te doen hebben met een volkomen homogeen goed, en voorts, dat de gehele markt wordt verzorgd door slechts twee ‘grote’ aanbieders A en B. Deze marktvorm wordt duopolie genoemd. Men zou geneigd zijn aan te nemen, dat de vraag die zich richt op het aanbod van A resp. B, volkomen elastisch is. Immers, zo zou men denken, zodra een van beiden de prijs verhoogt stort de totale vraag zich op de ander. Het artikel is immers volkomen verwisselbaar. Toch zal Vo, zowel voor A als voor B, niet volkomen elastisch zijn.

Dit is wel het geval wanneer het aantal aanbieders zo groot is dat de relatief geringe hoeveelheid die van één aanbieder wordt gevraagd zich bij prijsverhoging door deze makkelijk over de massa van resterende aanbieders kan verspreiden, zonder aldaar door de vraagvermeerdering en de daarmee gepaard gaande productieuitbreiding wijzigingen in het kostenverloop op te wekken, die de verkoopprijs van deze resterende aanbieders merkbaar beïnvloeden. Hieruit blijkt, dat het ec. karakter van de vraag naar de producten van één aanbieder (Vo) een belangrijk verschil vertoont met het ec. karakter van de totale vraag (Vt). Het verloop van de totale vraag wordt beheerst door de waardeschattingen van de individuele vragers. Deze vraagcurve brengt tot uitdrukking, dat bij een bepaalde prijs een bepaalde hoeveelheid wordt gevraagd. Maar deze hoeveelheid wordt gevraagd, omdat de waardeschattingen van de individuele vragers zodanig zijn, dat zij voor deze gezamenlijk afgenomen hoeveelheid juist de geldende prijs zouden willen betalen. Ook de vraag naar de producten van een enkele onderneming brengt tot uitdrukking, dat bij een bepaalde prijs een bepaalde hoeveelheid wordt gevraagd.

In het geval van volledige mededinging wordt derhalve, waar Vo volkomen elastisch is, in beginsel van iedere individuele aanbieder tegen de geldende marktprijs een oneindig grote hoeveelheid gevraagd. De vaststelling van de productie-omvang wordt dan geheel beheerst door het verloop van de individuele kosten, met name van de marginale kosten. Wanneer Vo volkomen elastisch is, betekent dit niet dat de subjectieve waarderingen der individuele afnemers, gegeven de door hen van de betrokken onderneming afgenomen individuele hoeveelheden, juist op de hoogte van de geldende marktprijs zijn gelegen. Dit immers geldt slechts voor de ‘grens-vragers’. Wanneer Vo volkomen elastisch is betekent dit wel, dat de afnemers van de onderneming niet bereid zijn voor het aangeboden goed een hogere dan de geldende marktprijs te betalen, omdat zij weten dat zij overal elders tegen de geldende marktprijs terecht kunnen. Als gevolg van dit feit is Vo, in het geval van volledige mededinging, volkomen elastisch.

En juist hierin is het typische verschil tussen volledige mededinging en ons geval van onvolledige mededinging in de vorm van duopolie gelegen. Het duidelijkst blijkt dit verschil, wanneer wij aannemen dat het aanbod van de duopolisten A en B niet voor uitbreiding vatbaar is. Nemen wij nu aan, dat A en B, bij de geldende equatieprijs op tezamen een hoeveelheid oq aanbieden. Beide produceren juist evenveel (fig. 9). A gaat nu over tot halvering van zijn productie. B kan zijn aanbod niet vergroten.

Het totale aanbod neemt derhalve af met een hoeveelheid q'q en wordt oq'. Bij de oude prijs zijn de totale vraag en het totale in evenwicht. Eerst bij een prijs op' zal een nieuw evenwicht ontstaan. A is derhalve, anders dan bij volledige mededinging, in staat de marktprijs te manipuleren: Vo is niet volkomen elastisch. Nu het geval van volledige mededinging. De aanbieder x vermindert zijn aanbod tot de helft.

Het totale aanbod daalt als gevolg hiervan b.v. van oq tot oq". De equatieprijs zal dan geen merkbare wijziging ondergaan: Vo is volkomen elastisch (fig. 9).

Men kan zich tenslotte nog de vraag voorleggen, welk verloop Vo voor de duopolisten A en B vertoont. Het staat vast, dat wanneer A zijn aanbod halveert, de equatieprijs na verloop van enige tijd tot op' zal stijgen. Dit zal niet onmiddellijk gebeuren, omdat, zolang B nog de prijs op berekent, de gehele vraag VT zich op B richt. B is echter niet in staat aan deze verdubbeling van de vraag naar zijn product tegemoet te komen, daar hij de productie niet kan uitbreiden. Dit betekent, dat de curve die de gemiddelde marginale kosten in beeld brengt, bij verdere ‘uitbreiding’ van de productie voor B verticaal zou stijgen. Zou de totale vraag zich blijven richten op B, dan zou B de verkoopprijs tenslotte op op'" stellen, zodat slechts een hoeveelheid oq'" zou worden geruild: het aanbod van B.

Voordien zullen echter reeds afnemers die door B niet kunnen worden bevredigd, naar A terugkeren. A biedt immers na de halvering van zijn aanbod nog een hoeveelheid q'"q' aan. De verkoopprijs van A zowel als B zal uiteindelijk op' bedragen, terwijl A de helf minder afzet dan B. Slechts de vragers wier subjectieve waardering beneden op' is gelegen, zullen uiteindelijk niet worden bevredigd. Vo zal voor A zowel als B zodanig verlopen, dat bij halvering van het individuele aanbod de prijs stijgt tot op', terwijl bij1 een wegvallen van het individuele aanbod de prijs tot op'" zou stijgen. Bij het bestaande aanbod is de prijs op.

In het bovenstaande werd aangenomen, dat de productie van A en B niet voor uitbreiding vatbaar is. Beziet men de zaak op korte termijn, dan wordt dit geval in de realiteit benaderd in tijden van goede conjunctuur, wanneer het productieapparaat der ondernemingen volledig bezet is. Op de lange duur bezien, en in tijden van slechte conjunctuur, is de productie in het merendeel der gevallen wel voor uitbreiding vatbaar. Ook werd aangenomen dat A op willekeurige wijze tot halvering van de productie overgaat. Dit nu is onaannemelijk. A zal tot productievermindering overgaan, wanneer hij meent, dat dit aan de winst van de onderneming zal ten goede komen en dus de productie slechts verminderen, teneinde de verwachte marginale ontvangsten met de marginale kosten in overeenstemming te brengen. Bezien wij derhalve het prijsvormingsproces bij duopolie op een meer realistische basis.

A breidt zijn productie bij de geldende marktprijs uit, omdat zijn marginale kosten zijn gedaald, b.v. als gevolg van interne besparingen: grotere efficiency bij de productie. Deze vergroting van de productie leidt tot prijsdaling. Immers Vo, waarvan de structuur samenhangt met VT, vertoont een dalend verloop. A zal zijn productie zover uitbreiden totdat marginale kosten en marginale ontvangsten wederom aan elkaar gelijk zijn. De afnemers van B zullen een neiging hebben op A over te gaan. En wel zolang totdat de verlaagde verkoopprijs van A, onder druk van de steeds toevloeiende afnemers, zover is verhoogd, en de verkoopprijs van B, gepaard gaande met inkrimping van de productie van B, zover is verlaagd, dat zij aan elkaar wederom gelijk zijn.

Rust zal eerst ontstaan, wanneer bij dit prijsniveau marginale ontvangsten en marginale kosten voor beiden samenvallen. De totale actuele vraag zal bij de gedaalde marktprijs zijn toegenomen en wel in overeenstemming met het verloop van VT. De productie van B zal zijn verminderd en de productie van A zal zijn gestegen. De afzet van A zal nl. toenemen meteen bedrag, dat gelijk is aan de afzet die B ontvalt, vermeerderd met de afzet die door de daling van de marktprijs, gegeven het verloop van VT, additioneel mogelijk wordt. De uitbreiding van de productie door A leidt derhalve tot prijsdaling, totale productievermeerdering en verschuiving in de productieverhouding tussen A en B, ten gunste van A. De winst van A zal toenemen en die van B zal dalen.

Bij volledige mededinging kan een enkele aanbieder deze gevolgen niet teweeg brengen. Wel zal hij zijn productie kunnen vergroten en zijn winst zien toenemen. De totale productie en derhalve de marktprijs zullen echter niet merkbaar worden beïnvloed. Theoretisch is er wel een minimale beïnvloeding, omdat volledige mededinging in wezen een grensgeval is van de onvolledige mededinging. Tevens is hiermede meer gedetailleerd gedemonstreerd hoe het prijsvormingsproces zijn selecterende werking uitoefent.

Behalve duopolie laten zich naast volledig monopolie en volledige mededinging nog tal van marktvormen denken, die alle hun eigenaardige consequenties hebben voor de werking der prijsvorming.

Zo het onvolledig monopolie: één ‘grote’ aanbieder en daarnaast vele kleine. De ondernemer die een onvolledig monopolie heeft, heeft minder ec. macht dan de ondernemer die een volledig monopolie bezit. Bezien op de korte duur kan de eerste de prijs wel naar willekeur vaststellen, terwijl deze prijs voor de ‘kleine’ aanbieders een datum is. Op de langere duur bezien kan hij echter door zijn prijspolitiek de ‘kleinen’ tot ‘groten’ maken en verandert de structuur van de markt. Daarnaast kent men nog het oligopolie: meer dan twee grote aanbieders. Overigens laten zich tal van tussenvormen construeren.

En ook de vraag kan uiteenlopende vormen vertonen, variërende van ‘monopsony’ tot volledige mededinging. Voorts kunnen al deze marktvormen homogeen of collectief zijn opgebouwd. Men spreekt van een collectief monopolie, wanneer verschillende aanbieders zich met betrekking tot de prijsvaststelling verenigen teneinde op de totstandkoming van de prijs invloed uit te oefenen.

Bezien wij nu de onvolledige mededinging als gevolg van variatie van het marktartikel (geval b). Hierbij heeft men te doen met gescheiden, echter elkander beïnvloedende, markten. Dat de markten elkander beïnvloeden is niets bijzonders. Uit de analysering van het prijsvormingsproces is gebleken, dat alle prijzen met elkander samenhang vertonen. Die samenhang is echter tussen markten, die door variatie van het product zelfstandig zijn geworden, zeer sterk. In vele opzichten vormen de onderscheidene marktartikelen een homogeen product. Door bijkomstige eigenschappen (technisch, niet ec. bijkomstig) zijn zij echter in de ogen van de afnemers tot zelfstandige producten geworden.

Op de zelfstandig geworden markt heeft het aanbod derhaive een monopolie-karakter. Liever spreekt men echter in dit verband van een monopoloïd karakter, omdat de door variatie onderscheiden producten sterk concurreren. In tegenstelling tot b.v. het geval van duopolie bij een volkomen homogeen product, zijn er weliswaar blijvende prijsverschillen mogelijk, maar deze prijsverschillen zijn toch, anders dan bij twee werkelijk volkomen monopolies, aan vrij enge grenzen gebonden. In het geval van een werkelijk volledig monopolie zijn er geen concurrerende artikelen die slechts technisch bijkomstige variaties vertonen. De monopolist kan, gegeven de structuur van VT, de prijs naar willekeur regelen. Veranderingen echter in de overige prijzen zijn niet zonder invloed op het verloop van VT.

Al heeft de monopolist geen concurrenten in de gebruikelijke zin van het woord, zijn artikel concurreert toch met alle andere in de portemonnaie van de afnemer. Toch kan de vraag naar het monopoliegoed sterk onelastisch zijn, doordat het goed voorziet in een door velen als zeer dringend gevoelde behoefte. De monopolist heeft in dit geval grote ec. macht. Ongestraft kan hij de prijs stellen op het niveau, waar marginale kosten en marginale opbrengsten aan elkaar gelijk zijn, ook wanneer dit niveau belangrijk boven de prijs gelegen is die bij volledige mededinging tot stand zou komen. Dit laatste is op den duur echter slechts mogelijk wanneer de monopolist door de natuur of door de wet wordt beschermd in zijn monopoliepositie. Is dit niet het geval, dan roept de monopolieprijs op den duur concurrenten in het leven.

Aanvankelijk zal hij voor de laatsten een datum zijn. Maar onder de vleugels van de monopolistische onderneming zullen zij uitgroeien tot ‘grote’ concurrenten, die invloed uitoefenen op de prijsvorming.

De grote macht die de monopolist kan bezitten is bij monopolistische concurrentie niet denkbaar: de curve, die de vraag naar de producten van de onderneming in beeld brengt, zal een vrij vlak verloop vertonen. Duurzame prijsverschillen tussen gevarieerde producten zijn echter mogelijk. Verhoogt de ondernemer echter zijn verkoopprijs sterk, dan zullen in belangrijke mate afnemers overgaan tot het kopen van een andere, hoewel op zichzelf genomen minder begeerde, variatie, die echter door het vergrote prijsverschil aantrekkelijker wordt. Iedere ondernemer zal er naar streven, door variatie van het product zich te onttrekken aan de homogene markt. Het is hem welkom, wanneer de afnemers een voorkeur gaan tonen voor zijn product: hij verwerft daardoor ec. macht.

Het is denkbaar, dat hij bewust belangrijke kosten maakt om een dergelijke positie te verwerven (b.v. reclamekosten). Hierdoor stijgen de marginale kosten. De ondernemer verwacht echter, dat door wijziging van de vraag de marginale ontvangsten sterker zullen toenemen, zodat de winst wordt vergroot. Homogene marktartikelen in de absolute zin van het woord komen in de werkelijkheid nauwelijks voor. Toch was de theorie van de classieke school, de Oostenrijkse school en de neo-classieke school, (A. Marshall) geheel op de veronderstelling van homogeniteit gebouwd.

Bovendien behandelde de oude theorie slechts twee marktvormen: volledige mededinging en volledig monopolie, waarbij het monopolie als een uitzondering op de regel werd beschouwd. De theorie der onvolledige mededinging is realistischer, al kan zij door de vrij starre theoretische apparatuur nog geen in alle opzichten bevredigende resultaten opleveren. Maar de theorie der monopolistische concurrentie is nog jong. De grondslagen zijn eerst gelegd in de jaren ’30 door E. Chamberlin en de Engelse economiste Joan Robinson.

7.Economische leiding der overheid en prijsvorming


Het prijzenstelsel is niet een onsamenhangend geheel, maar een prijzencosmos. Het ontvangt zijn primaire gegevens uit de wereld der koopkrachtige behoeften en uit de wereld der middelen: de schaars voorradige, originele rijkdommen, waarover de volkshuishouding beschikt. Het wordt gemoduleerd door de wereld der techniek, die immers de technische vormen levert voor de meest uiteenlopende combinaties van productiefactoren, leidend tot een zeer gedifferentieerde rijkdom van producten, zodat steeds meer aan de fijnere nuanceringen der behoeften kan worden tegemoet gekomen. Ook wordt het nationale prijzenstelsel beïnvloed door het internationale ec. milieu. Deze invloed is op het prijzenstelsel van een klein, in nauw ec. contact met het buitenland staand land als Nederland zeer groot. Men zou het samenhangende geheel der prijzen kunnen vergelijken met de wereld der hemellichamen: een uitgebalanceerd en niettemin bewegend geheel van elkander over en weer beïnvloedende grootheden.

De beweger van de prijzencosmos is de handelende mens, die zijn handelingen richt op een ec. doel. Het prijzenstelsel heeft zijn wortels in de productie- en consumptiehuishoudingen, waar de waardeschattingen tot stand komen in het licht van het eigen doel dezer deelhuishoudingen. Dit doel is onderscheiden van het ec. doel der volkshuishouding. Bij ontbreken van een prijzenstelsel zou de in dat geval volkomen homogene leiding der volkshuishouding in het duister tasten omtrent de data waarop zij haar ec. beslissingen dient te baseren. Zou het prijzenstelsel geheel zijn gebaseerd op vrije mededinging, dan zou het doel van de volkshuishouding eveneens slechts gebrekkig worden gerealiseerd. Onder vrije mededinging dient in dit verband te worden verstaan: al of niet volledige mededinging, waarop door de overheid geen invloed wordt uitgeoefend: derhalve het vrije spel van ec. krachten.

Dit leidt niet tot een maximaal resultaat, omdat het, zoals wij zagen, innerlijke gebreken vertoont, welke kunnen worden herleid tot het feit, dat een doelbewust coördinerend element aan een vrij prijzenstelsel ontbreekt. Dit coördinerend element is de ec. leiding der overheid. Alleen deze is naar haar wezen gericht op het maatschappelijk-ec. doel. Het prijzenstelsel heeft voor de ec. leiders de betekenis van een gecompliceerd instrument, dat zij hanteren in het licht van het eigen ec. doel. Zoals M. J.

H. Cobbenhagen
heeft opgemerkt, verhouden prijzen en ec. leiding zich als instrumentale en principale werkoorzaak.

Volkomen vrije mededinging komt in de werkelijkheid niet voor. De feitelijke prijsverhoudingen zijn steeds mede een gevolg van de activiteit der overheid op ec. gebied. Door haar handelspolitiek, haar regeling van de geldvoorziening, haar fiscale maatregelen enz. beïnvloedt zij de afloop van het prijsvormingsproces. Somtijds is de werking op de prijzen een, hoewel niet noodzakelijk ongewild, nevengevolg van haar ec. activiteit, soms is de beïnvloeding van het prijsvormingsproces haar rechtstreeks oogmerk. De overheid kan de totstandkoming van de prijs bewust beïnvloeden door of wel direct invloed uit te oefenen op de prijsvaststelling, of wel de vraag- en aanbodsverhoudingen te wijzigen. Ook kan zij beide gecombineerd doen.

De Nederlandse landbouwcrisispolitiek van voor de oorlog was voor het grootste deel een politiek van indirecte prijsbeïnvloeding, met name door beïnvloeding van het aanbod. De prijspolitiek in oorlogstijd is een politiek van directe bemoeienis met de prijsvorming. In oorlogstijd stelt de overheid de prijs vast beneden het equatiepunt, dat bij vrije mededinging zou zijn ontstaan. Bij die prijs is derhalve de vraag groter dan het aanbod. Door een stelsel van distributie limiteert zij de door de individuele vragers bij de vastgestelde prijs gevraagde hoeveelheid, teneinde gelijkheid van vraag en aanbod te doen ontstaan. Wij kunnen dit met behulp van een diagram (fig. 10) illustreren.

VT is de totale vraag, AT het totale aanbod. De equatieprijs is op, waarbij een hoeveelheid oq wordt gevraagd en aangeboden. Nu wordt als gevolg van de schaarste het aanbod technisch begrensd. Ax verschuift en neemt de vorm aan van At'. Bij een prijs op"' zou nu nog slechts een hoeveelheid oq'" worden aangeboden. Bij stijging van de prijs tot op'" neemt die hoeveelheid nog enigszins toe tot oq'.

Verdere prijsverhoging is niet in staat het aanbod te doen toenemen; de productie heeft haar door de schaarste bepaalde technische grens bereikt. De aanbodscurve verloopt verder loodrecht omhoog. Zou de overheid zich niet met de prijsvorming bezighouden, dan zou de nieuwe equatieprijs komen te liggen op een hoogte o p'. De overheid houdt de prijs echter vast op het, voor een goed deel historische, kostenniveau, slechts rekening houdend met de prijsstijging van nieuw aangeschafte productiemiddelen. De prijs wordt b.v. vastgesteld op een hoogte op'". De aangeboden hoeveelheid bedraagt oq'.

De vraag is belangrijk groter, nl. oq". Door distributie wordt nu de hoeveelheid o q' over de gezamenlijke vragers verdeeld. De overheid staat echter niet toe, dat de onderscheidene aanbieders bij de aanschaffing van productiemiddelen tegen elkaar opbieden. Immers dan zouden de productiekosten gaan stijgen, en waar de overheid bij de prijsvaststelling met de prijsstijging van nieuw aangeschafte productiemiddelen rekening houdt, zou de prijs zich geleidelijk naar het ‘vrije’ equatiepunt bewegen. Om die reden vindt ook grondstoffendistributie en beheersing van de grondstoftenprijzen plaats. De grondstoffendistributie is in ons land tot nu toe steeds gebaseerd op het z.g. ‘historische verbruik’, d.i. het verbruik gedurende enige aan de oorlog voorafgegane basisjaren.

De prijsvorming kan daardoor niet langer haar selecterende werking uitoefenen. En ook de motorische krachten die, zoals wij bij de bespreking van het duopolie hebben gezien, via de prijsvorming de ec. vooruitgang stuwen, hebben onvoldoende speelruimte om hun werking uit te oefenen. Het ec. leven is a.h.w. door een toverstaf aangeraakt: als de schone slaapster ligt het neer in de houding (de toevallige houding) waarin het de oorlog inging. Alleen door grotere vrijheid bij de prijsvorming kan het tot nieuw leven worden gewekt. Toch was de handelwijze van de overheid, in de noodtoestand waarin de volkshuishouding zich in oorlogstijd bevond, stellig ec. rationeel. Het welvaartstotaal zou bij afwezigheid van prijsbeheersing geringer zijn geweest.

Immers de redelijke behoeften van een groot aantal vragers, die bij de ‘vrije’ equatieprijs over onvoldoende koopkracht zouden hebben beschikt om het begeerde goed aan te schaffen, worden thans wel bevredigd. Gevaarlijk wordt echter de prijsbeheersing, zodra nieuwe productiemogelijkheden ontstaan en de nationale productie weer meer variatie gaat vertonen. Immers, door haar distributiesysteem stelt de overheid de behoeften autoritair vast. Tast zij daarbij mis, dan ontstaat het verschijnsel van de bonnenhandel. Hoe meer gedifferentieerd de productie wordt, hoe moeilijker het voor de overheid is de behoeften vast te stellen. Grotere nadelen ontstaan, wanneer de technische begrenzing der productie ophoudt te bestaan.

Dan rijst het gevaar, dat als gevolg van de prijsbeheersing de productievooruitgang wordt geremd of zich langs inefficiënte kanalen voltrekt. Het is dan van het grootste gewicht, dat meer en meer de prijsvorming weer haar selecterende werking kan uitoefenen. In meer normale tijden zal het daarom doelmatiger zijn, dat de overheid slechts indirect invloed op de prijsvorming uitoefent.

A. Marshall, Principles of economics, 8ste dr. 1925.

O.Spann, Fundament der Volkswirtschaftslehre, 1914.

M. J. H. Cobbenhagen, Beschouwingen over de prijs, Maandschrift Economie, 1935-1936.
R. G. D. Allen en J. R. Hicks, A reconsideration of the theory of value, Economica, 1934.

E. Chamberlin, The theory of monopolistic competition, 1936. J. Robinson, The economics of imperfect competition, 1933. W. L. Snijders, Beschouwingen over de theorie der monopolistische concurrentie, 1946.