Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Sociologie

betekenis & definitie

INLEIDING : Wat is sociologie?

Onder sociologie kan men in de eerste plaats verstaan de wijsbegeerte der menselijke samenleving, sociale filosofie dus, een opvatting die zich ook tegenwoordig nog wel als sociologie aandient. Ten tweede kan men er de gezamenlijke sociale wetenschappen mee aanduiden; ten derde het stelselmatig onderzoek van dat deel der sociale werkelijkheid dat bij geen der andere sociale wetenschappen kan worden ondergebracht. Ten vierde spreekt men van sociologie in verband met een of andere bijzondere maatschappelijke levensuiting: godsdienst-, kunst-, rechtssociologie enz. In tegenstelling tot al deze gevallen staat de vijfde opvatting van sociologie als een afzonderlijke, zelfstandige empirische wetenschap met een eigen ideologisch zuiver bepaald voorwerp van onderzoek. In die zin verstaan we de benaming sociologie ook hier. De sociale filosofie en ook de speciale sociologie (godsdienst-, kunst-, rechtssociologie enz.) behouden hiernaast recht van bestaan, doch kunnen niet de algemene sociologie als empirische wetenschap vervangen.

Het heeft zijn nut een verhandeling als deze aan te vangen met een omschrijving van wat de sociologie beoogt, te meer daar zij een jonge, dus nog betrekkelijk weinig bekende wetenschap is, terwijl bovendien over aard en omvang van haar object nog veel meningsverschil bestaat. Toch kunnen wij de sociologie omschrijven als de wetenschap van de verschijnselen in het verkeer tussen mensen of mensengroepen. Een andere formulering ware geweest: sociologie is de wetenschap van de maatschappelijke of sociale verschijnselen als zodanig. De vraag: wat is sociologie? zou dan echter slechts hebben plaats gemaakt voor de andere vraag: wat is maatschappelijk, wat is sociaal? Wij hebben gepoogd dit duidelijk te maken door te spreken van de verschijnselen in het verkeer tussen mensen of mensengroepen. De omschrijving blijft vaag, maar laat enige ruimte voor de bestaande verscheidenheid van opvatting omtrent het voorwerp van sociologisch onderzoek.

Aan het gebruik van het woord maatschappelijk kleeft trouwens nog een bezwaar, immers het begrip maatschappij staat allesbehalve vast. Verstaat men eronder de gezamenlijke mensheid, dan is het bedenkelijk deze, die nog geenszins een eenheid vormt, aan te duiden met een woord dat sterk de indruk van zulk een eenheid wekt. Vat men het woord maatschappij in engere zin op als de grootste sociale eenheid die wèl bestaat, dan vervalt men in de moeilijkheid uit te moeten maken, welke sociale groepering dit dan wel is. Bovendien beperkt de sociologie haar onderzoek geenszins tot een bijzondere categorie van sociale groeperingen, noch tot de soorten van groeperingen in het algemeen. Wij kunnen tenslotte het woord maatschappij los maken van de bijgedachte aan iets substantieels; we bedoelen er dan mee het complex van bewegingen, processen en werkingen, al wat er gebeurt in het verkeer tussen mensen, wat we hierboven als het object der sociologie aanduidden. In deze zin alleen ware het woord maatschappij hier bruikbaar, maar wegens zijn andere betekenissen is het toch niet gelukkig gekozen.

Beter schijnt het woord samenleving te passen, waarin het begrip van een proces duidelijk uitgedrukt wordt. Doch men bedenke daarbij, dat onder samenleving niet alleen een harmonisch samenleven verstaan moet worden van mensen in grotere sociale eenheden. Door de betekenis van het woord aldus te beperken, zouden wij tevens onze gezichtshoek op onverantwoorde wijze verkleinen, want wij zien mensen en mensengroepen ook heel anders dan samenleven, nl. los van elkaar en zelfs tegen elkaar ingaand. Deze verschijnselen liggen eveneens binnen het arbeidsveld van de socioloog; zou hij ze daarvan uitsluiten, zoals b.v. E. Durkheim, G.

F. Stefïen en de organicisten doen, dan zou hij zich een hoogst onvolledig beeld van de sociale werkelijkheid vormen. Wij kunnen de sociologie dus korter omschrijven als: de algemene wetenschap van de menselijke samenleving als zodanig. (Voor de verhouding tot de sociografie, zie de Inl.) Zij beperkt zich tot de menselijke samenleving: dierensociologie is een wetenschap met geheel andere methoden (zie inl.).

Verschillende theorieën trachten het sociale proces te verklaren uit de werking van één enkele kracht — de neiging tot nabootsing, de strijd tussen groepen, enz. — waartoe zich alle factoren in de menselijke samenleving laten herleiden. Al deze leerstellige betogen, hoewel op zichzelf oorzaak logische gedachtenstelsels, sluiten elkaar echter, in onderling verband beschouwd, ten enenmale uit. Deze onverenigbaarheid van theorieën, die elk afzonderlijk een betrekkelijke waarheid verkondigen, maant tot voorzichtigheid; voor zulke simplistische verklaringswijzen blijkt de sociale werkelijkheid nu eenmaal te ingewikkeld en te veelvormig.

Door alle tijden heen hebben schrijvers zich beziggehouden met de vraagstukken die het object der sociologie vormen, maar zij deden dit uiteraard zonder het wetenschappelijk inzicht dat eerst in de laatste decennia als vrucht van sociologisch onderzoek aan het rijpen is. Toch wordt ook tegenwoordig over maatschappelijke problemen nog menig betoog geleverd in vage termen en met onzuivere begripsonderscheidingen. Wil de sociologie zich als wetenschap kunnen ontwikkelen, dan zal de classificatie van de waargenomen verschijnselen moeten berusten op een zuivere begripsonderscheiding, uitgedrukt in een weldoordachte vakterminologie. Hieraan ontbreekt nog veel.

Enige voorbeelden mogen dit verduidelijken. Terwijl het woord ‘stad’ ten onzent soms nog wordt vastgekoppeld aan het vroegere stadsbegrip' een plaats omringd door muren en in het bezit van voorrechten, of aan het statistisch begrip: gemeente met meer dan 20.000 inwoners, zoekt de sociologie naar verschillen in wijzen van samenwoning of gedrag der inwoners en wijst zij er tegelijk op, dat er verschillende soorten van steden zijn geweest: b.v. de oosterse stad in de Oudheid, de middeleeuwse stad en de stad in de moderne cultuurlanden.

Het spraakgebruik bezigt als beeldspraak de woorden ‘volksziel’ en ‘volksgeest’. Enige sociologen nemen een werkelijke collectieve ziel aan (zie inl.). De sociologen die dit terecht verwerpen moeten ook het gebruik van deze termen mijden.

Tönnies heeft voor het eerst de onderscheiding gemaakt tussen ‘Gemeinschaft’ en ‘Gesellschaft’; de Angelsaksische sociologen gebruiken deze termen echter in andere zin; ‘community’ is daar b.v. een territoriale groep.

Voor de begrippen klasse en stand bestaat ook geen communis opinio onder de sociologen. Van elk zijn zeker enige tientallen definities gegeven. Ook blijken er verschillende soorten standen te zijn, b.v. geboortestanden en beroepsstanden. De woorden arbeidersstand, derde stand, vierde stand, vijfde stand zijn voor onze tijd feitelijk onjuist (zie art. Sociale structuur). De Engelse term ‘middleclass’ betekent iets anders dan het Nederlandse ‘middenstand’ of het Duitse ‘Mittelstand’ of het Franse ‘classe moyenne’ enz.

P.J. Bouman, Sociologie: begrippen en Problemen, 2de dr. 1946.

R.M. Maclver, Community, 3de dr. 1924.
W. F. Ogburn, Social change, 1922.
S.R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie, 2de dr. 1942.

von Wiese, Soziologie: Geschichte und Hauptprobleme, 2de dr. 1931; System der allgemeinen Soziologie als Lehre von den sozialen Prozessen und den sozialen Gebilden der Menschen (Beziehungslehre), 2de dr. 1933.

A. Vierkandt e.a., Handwörterbuch der Soziologie, 1931.

R. A. Seligman, Encyclopaedia of the social Sciences, 15 dln, 1930-1935.

2.SOCIALE BETREKKINGEN

In de formele sociologie van von Wiese, die hier in hoofdzaken gevolgd wordt, legt men er sterk de nadruk op, dat de sociale verschijnselen bestaan uit wederzijdse werkingen van mensen op elkaar: lichamelijk, psychisch en geestelijk. ‘Dit terrein van het tussenmenselijke is de bodem waarop alle cultuur, alle civilisatie, alle instituten en alle ideeënvormingen groeien’ (von Wiese). De resultaten van het tussenmenselijke leven vormen het object van de sociale wetenschappen, maar de algemene sociologie houdt zich niet met deze resultaten zelf bezig; zij speurt na door welke tussenmenselijke processen zij tot stand komen. De speciale sociologieën daarentegen brengen wel de samenhangen van het tussenmenselijk gebeuren in verbinding met deze gebieden, zoals het recht, de kunst, het economisch leven enz. (vgl. het schema in de Inl.).

De sociale sfeer bestaat dus uit een eindeloze keten van sociale processen, van binding en losmaking van mensen, (zie tabel), welke processen zich in de tijd afspelen. Ook staat, volk, partij en alle andere sociale groeperingen zijn in de sociologie slechts complexen van sociale processen.

Denken wij ons nu de sociale processen als een in de tijd stromende rivier, die voor een ogenblik stilstaat, dan zien wij de mensen tot elkaar staan in een aantal verschillende betrekkingen,

w.z. labiele toestanden van verbondenheid of onverbondenheid. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: iemand keert, na lange tijd in het buitenland te hebben gewerkt, in zijn geboortedorpje terug. De dorpelingen die hij aanspreekt behandelen hem wantrouwend en stug, tot hij zich bekend maakt, weldra in vele huizen wordt uitgenodigd en tenslotte de held van het dorp wordt. Van deze rij van sociale processen: afweer, toenadering, opneming, bewondering, kunnen wij op verschillende momenten een dwarsdoorsnede maken; wij zien dan elkaar opvolgende sociale betrekkingen: in het begin de geïsoleerdheid van de vreemdeling en de vijandigheid van de dorpelingen, aan het eind hechte verbondenheid en vriendschap, daartussen allerlei overgangen.

Mensen kunnen aldus op velerlei wijze met elkander in betrekking staan, wat in hun gedragingen en handelingen tot uiting komt. Aan deze laatste ligt een geestelijke toestand of werking ten grondslag, die niet alleen voor de psycholoog, maar wegens de inhoud ook voor de socioloog van zeer groot belang is, omdat zij de drijfveren en beweegredenen der menselijke gedragingen onthult; wij leren er de aard van de sociale betrekkingen uit kennen.

In de menselijke samenleving worden door tal van betrekkingen mensen met elkaar verbonden: er ontstaat daardoor tussen (soms boven) mensen een nieuwe eenheid; voorbeelden hiervan geven woorden als: vriendschap, samenwerking, gezelligheid, wilsovereenstemming, belangengemeenschap, dienstbetrekking. Dit zijn de z.g. associatieve betrekkingen, waarin een mens tezamen met een ander in nevenschikkend, coördinerend verband of in afhankelijkheid aan een ander in hiërarchisch, subordinerend verband leeft of werkt: verbondenheid is het kenmerk van deze sociale verschijnselen.

Als tegenstelling tot de associatieve betrekkingen onderscheidt men de dissociatieve (onverbonden) betrekkingen, waarbij de mensen los naast elkaar, onafhankelijk van elkaar leven (juxtapositioneel) of tegenover elkaar staan (oppositioneel). Het onderscheid tussen onverbondenheid en verbondenheid stelle men zich niet zo voor, alsof men in elk bijzonder geval steeds, hetzij het één, hetzij het ander zou waarnemen. De sociale werkelijkheid bestaat uit een ingewikkeld samenstel van meng- en overgangsvormen, waarin bepaalde eigenschappen en hoedanigheden wel aanwijsbaar, doch zelden of nooit in haar zuivere gedaante aanwezig zijn. Er zijn sociale betrekkingen, b.v. tussen ouders en kinderen, die alle kenmerken van een innige verbinding dragen en toch ruimte laten voor velerlei onverbondenheid: voor een onverschillig langs elkaar heen leven in bepaalde opzichten, voor wrijvingen, tegenstellingen, conflicten. Toch overweegt hier de sociale verbondenheid.

Typische gevallen van sociale onverbondenheid binnen het kader van sociale verbondenheid ontmoeten we op het gebied van spel en sport. Hoewel hier door spelregels een zekere sociale verbondenheid heerst, is toch de kern van tal van spelen sportvormen, dat de spelers elkaar afbreuk trachten te doen: oppositionele verhoudingen dus; niettemin: geheel beheerst door de regels van het spel en, zolang dit spel blijft, ook zonder enige nadelige invloed op de goede betrekkingen tussen de tegenstanders. Deze vorm van sociale verbondenheid kan echter omslaan in een vorm waarin onverbondenheid overweegt, b.v. een voetbalwedstrijd die in een vechtpartij ontaardt.

Omgekeerd heeft het middeleeuwse tournooi, voortgekomen uit een ernstig, zij het aan bepaalde regels gebonden tweegevecht op leven en dood, waarbij dus een oppositionele verhouding vooropstond, zich ontwikkeld tot een onschuldig spiegelgevecht, tot een spel dus waarin verbondenheden het hoofdelement vormen.

Er zijn sociale verschijnselen welke, hoewel de sociale onverbondenheid erin overweegt, toch bestanddelen bevatten die duidelijk op sociale verbondenheid wijzen. Een voorbeeld hiervan zagen we al in de oorspronkelijke vorm van het middeleeuws tournooi; sprekender is wellicht de oorlog: in zijn verscheidene vormen steeds sterk overwegend een sociale conflictsverhouding, doch ten dele beheerst door sociale (niet enkel volkenrechtelijke, ook wel zedelijke) normen, waaraan beide partijen zich tot op zekere hoogte plegen te houden. Schier paradoxaal toegespitst bleek dit onderscheid tussen verbondenheid en onverbondenheid toen in het voorjaar van 1945 geallieerde bommenwerpers het nog door de Duitsers bezette deel van Nederland van voedsel kwamen voorzien: vliegtuigen die boven vijandelijk gebied geen bommen afwierpen; een vijandelijke krijgsmacht die deze vliegtuigen ongemoeid liet!

Sociale betrekkingen zijn tweezijdig, zij veronderstellen dus het bestaan van twee grootheden. Gemakshalve zullen wij voorlopig alleen spreken van sociale betrekkingen tussen mensen. De mensen tussen wie een sociale betrekking bestaat kunnen min of meer gelijke dan wel ongelijke sociale krachten zijn. In elk der eerder genoemde vier hoofdvormen van sociale verbondenheid en onverbondenheid geeft dit een verschillende uitkomst.

Bij los van elkander staande mensen kan gelijkheid in kracht tot latere samenwerking aanleiding geven, ongelijke krachten kunnen daarentegen op den duur ten gevolge hebben dat de sterkere de zwakkere overvleugelt, zodat er óf een oppositionele verhouding ontstaat óf, doordat de zwakkere zich aan de leiding van de sterkere onderwerpt, een subordinerende betrekking. Relatieve gelijkheid bij oppositionele verhouding zal veelal, bij gebreke van een doorslaggevende beslissing, tot een compromis leiden; bij ongelijkheid der tegenstrijdige krachten zal de zwakkere vroeger of later tot onderwerping gedwongen worden; die onderwerping kan een (statische) bestendiging van de oppositionele verhouding blijken (slavernij), zij kan ook, door een zekere mate van vrijheid en vrijwilligheid aan de kant van de zwakkere, een betrekking van sociale verbondenheid tussen de twee ongelijke grootheden doen ontstaan, waarbij de ene ondergeschikt is aan de andere.

Ook op de betrekkingen van sociale verbondenheid doet relatieve gelijkheid of ongelijkheid haar invloed gelden. Coördinerende aaneensluiting tot samenleven of samenwerken ontstaat bij relatieve gelijkheid der leden (b.v. een coöperatie, een genootschap, een democratie), doch zodra zich een ongelijkheid voordoet, zodra een sterkere, grotere figuur optreedt, verandert het beeld: een leider of leidende groep werpt zich op, democratie kan tot autocratie of oligarchie verworden, onder groepen spreekt men van hegemonie. De oorspronkelijke sociale betrekking op voet van gelijkheid tussen samenlevenden of samenwerkenden heeft plaats gemaakt voor die tussen boven- en ondergeschikten of, bij verwording van democratie tot tyrannie, voor de oppositionele verhouding tussen heerser en onderdrukte (vgl. de tabel in Inl. )

Nu zijn in werkelijkheid de sociale verschijnselen zelden zo scherp onderscheiden als hierboven het geval schijnt; vrijwel steeds nemen wij een vermenging van eigenschappen waar, is er slechts sprake van meer of minder. En deze opmerking geldt ten aanzien van alle sociologische begripsonderscheidingen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. In het autocratische Rusland van voor de revolutie oefende de tsaar een vrijwel onbeperkte macht uit, een groot deel van zijn volk leefde in een toestand grenzend aan slavernij. Toch was hier de verhouding tussen vorst en volk niet uitsluitend oppositioneel: velen aanvaardden de boven hen gestelde macht gewillig en met eerbied, tussen hen en de heerser bestond een sociale betrekking van boven en ondergeschiktheid. In dit geval blijkt dus autocratie een mengvorm van verschillende sociale betrekkingen.

Er zijn sociale betrekkingen die althans ten dele bepaald worden door biologische factoren: b.v. rassenhaat, de biologische verhouding tussen de geslachten, bloed- en stamverwantschap (huwelijk, gezinsleven, volksbestaan enz.). Zulke biologische factoren worden echter eerst dan voor de sociologie van belang, wanneer zij hun werking openbaren in menselijke handelingen en gedragingen, waaraan bovendien geestelijke motieven ten grondslag liggen, zij het dan voornamelijk in de sfeer van het gevoelsleven: het louter fysieke is nimmer object van sociologisch onderzoek.

Sociale betrekkingen kunnen óf overwegend irrationeel, dus onberedeneerd, uit het gevoel voortkomen (b.v. tussen moeder en kind, of tussen kunstenaar en publiek) óf overwegend rationeel, verstandelijk beredeneerd, zijn (b.v. tussen twee compagnons). Van psychologisch standpunt moge dit een zeer grof getrokken scheidingslijn schijnen, de socioloog moet zijn onderscheidingen koppelen aan die psychologische categorieën welke het duidelijkst haar stempel drukken op de sociale verschijnselen. Doch irrationeel en rationeel zijn ook weer uitersten, in de werkelijkheid zelden of nooit voorkomend.

Op de diepte of warmte van de sociale betrekkingen berust tenslotte de onderscheiding tussen persoonlijke en onpersoonlijke (zakelijke) betrekkingen. Hier is de vraag, of de mensen als bekenden dan wel als vreemden tegenover elkaar staan, of sociale processen uit hun persoon, uit hun innerlijk voortkomen (b.v. bij leden van één gezin) dan wel, of zij daar buitenom slechts zakelijke uiterlijkheden betreffen (b.v. koper en verkoper).

De hierboven genoemde onderscheidingen zijn in allerlei onderlinge combinatie toepasselijk op de talloze schakeringen waarin sociale betrekkingen voor de socioloog waarneembaar zijn. Onverschillig op welke sociale verschijnselen hij zijn onderzoek richt, overal ziet hij zich geplaatst voor de taak de waargenomen betrekkingen nader te onderscheiden naar haar sociale aard (co- of subordinerend, juxta- of oppositioneel), naar haar geestelijke aard (irrationeel of rationeel) en naar haar warmte (persoonlijk of onpersoonlijk). In de enkele aanduiding van de mogelijke combinaties en indelingen ligt het middel besloten, waarmee de verschijnselen der samenleving zich laten ordenen tot een overzichtelijk object van onderzoek.

Er zij met nadruk aan herinnerd, dat die betrekkingen de statische aspecten zijn van de processen waarin zich de sociale werkelijkheid voltrekt. Zo is b.v. vriendschap als sociale betrekking in die werkelijkheid niet rechtstreeks gegeven; wel het complex van daden waarmee mensen zich als vrienden jegens elkander gedragen. De sociale werkelijkheid als zodanig geeft de waarnemer slechts zulke daden te zien: het sociale proces is het sociologische grondbegrip bij uitstek; de sociale betrekking is een daarvan afgeleide categorie.

Een afgeleide categorie is ook de sociale groepering, formatie (Gebilde) of (collectieve) eenheid. Uit de aard der menselijke gedragingen en handelingen kan een zekere mate van verbondenheid tussen die mensen blijken. Doch hiermede is nog geen sociale eenheid tot stand gekomen. Het zal echter vaak gebeuren, dat de aldus verbonden mensen niet slechts zich gedragen en handelen met het oog op elkaars individuele neigingen of wil, doch zo, alsof hun gedragingen en handelingen een uitvloeisel waren van een andere wil dan die der verbonden enkelingen, boven hen en daardoor sterker dan die van elk hunner afzonderlijk; de hogere eenheid, die zich op deze wijze openbaart, is een sociale eenheid, formatie of groepering (stam, staat, volk, vereniging, bond, gezin, familie, enz.). Tot het bestaan hiervan mogen wij besluiten, zodra uit menselijke gedragingen en handelingen niet slechts onderlinge verbondenheid, maar bovendien een zekere mate van eenheid blijkt: mensen die deel uitmaken van een sociale groep gedragen zich en handelen overeenkomstig het eenheidskarakter dier groep, welker normen, regels, voorschriften niet van henzelf, doch van de groep als eenheid schijnen uit te gaan. Dit kan op velerlei wijze het geval zijn.

Een rij wachtenden voor een loket of voor een winkel kan de benaming van sociale eenheid evenzeer verdienen als het Britse rijk of de R.k. kerk. Maar tussen die twee uiterste gevallen bestaat een hemelsbreed verschil. Het ongeduldig geworden publiek zal aan zijn ontstemming tenslotte als één man lucht geven door een kreet, een daad; wellicht werpt iemand zich op als leider van de groep, zodat een uiterst primitieve vorm van organisatie ontstaat; doch na weinig minuten kan de groep alweer uiteengevallen zijn, de menigte zich hebben opgelost in een hoop enkelingen: de eenheid was klein, kortstondig en zwak. Een wereldrijk als het Britse en een godsdienstgemeenschap als de R.k. kerk echter zijn sociale eenheden van grote omvang, lange duur en uitgebreide macht. Tussen deze beide uitersten ligt een oneindige verscheidenheid van sociale groeperingen.

Uit deze voorbeelden blijkt ook het verschil in de wijze waarop de sociale eenheid zich in de gedragingen en handelingen harer leden openbaart. Deze wilsuiting van de sociale eenheid t.o.v. haar leden noemen we haar normatief karakter. Overal waar in onze samenleving uit gedragingen en handelingen van mensen een zekere mate van eenheid blijkt, die uit hun onderlinge verbondenheid alleen niet te verklaren zou zijn, doet het normatieve karakter van een collectieve formatie zich gelden. Dit kan zijn de werking van zedelijke of van rechtsnormen, doch in talloze gevallen noemt de socioloog reeds normatief de enkele uitwerking van een sociale eenheid, b.v. het bestendigen van oude tradities.

Al die sociale normen van ver uiteenlopende aard hebben dit gemeen, dat er op hun schending of veronachtzaming een sanctie staat, een woord waaraan men in de sociologie een veel ruimere be- tekenis moet toekennen dan het met name in de rechtswetenschap heeft. De sanctie op een rechtsnorm bestaat in de afdwinging van zijn werking of in de vergelding van zijn overtreding overeenkomstig regelen van het recht zelf. Dit is de meest stringente vorm van sociale sanctie, doch zij omvat ook tal van minder duidelijk aan de dag tredende vormen. Wie b.v. de regelen der etiquette veronachtzaamt of zich niet stoort aan heersende mode of spraak, wordt uit bepaalde kringen gestoten of bespot; wie blijk geeft van afwijkende godsdienstige of zedelijke opvattingen wordt voor ondeugdzaam en ongelovig aangezien en tenslotte zelfs van de gemeenschap waartoe hij behoort uitgesloten, alles voorbeelden van sociale sancties, die deels bewust, deels onbewust door de leden der sociale eenheid worden gehandhaafd. Reeds bij kinderen valt dit verschijnsel duidelijk waar te nemen: hoe meedogenloos is hun critiek en spot jegens enkele speelmakkers, die anders gekleed gaan, anders praten of andere (in de regel betere!) manieren hebben dan de meerderheid van hen; en hoe ongenadig treft hun afkeuring de zondaar die zich niet houdt aan de regels van het spel!

De uitoefening van sociale sancties wijst steeds op het bestaan van een sociale eenheid, die zich echter ook op andere wijze verwezenlijkt dan in de toepassing van sancties. Overtreding en veronachtzaming van sociale normen zijn betrekkelijke uitzonderingsgevallen: regel is dat de sociale normen worden nageleefd. Doordat het handelen van alle groepsleden van dezelfde geest doortrokken is, vertonen hun aller gedragingen die eigenaardige overeenstemming, waaruit de buitenstaander kan afleiden dat zij tot eenzelfde sociale groepering behoren. Statisch beschouwd, doet zich de sociale eenheid aan de waarnemer voor als een knooppunt van stervormig uitstralende sociale betrekkingen. In de — dynamische — werkelijkheid echter is er niets anders dan een complex van sociale processen, van menselijke gedragingen en handelingen, die echter, naar hun beweegredenen en drijfveren ontleed, een zekere eenheid van zin vertonen. Een staat b.v., die als sociale eenheid nergens zintuigelijk waarneembaar is, manifesteert zich nochtans in de handelingen zijner burgers en ambtenaren als ‘iets’ waarin de burgers tot een eenheid verbonden zijn.

Bij de beschouwing van het gezin als sociale eenheid gaat de socioloog niet alleen uit van de bloedverwantschap, immers het gezin kan ook niet-bloedverwanten omvatten (pleegkinderen, dienstboden), terwijl dikwijls bloedverwanten buiten gezinsverband leven. De sociologische kenmerken van het gezin worden gevormd door het samenwonen in gezinsverband, min of meer overeenkomstig gedrag, onderlinge genegenheid en een zekere autoriteit van het gezinshoofd t.o.v. de jongere leden, die tot toepassing van sancties kan leiden.

De waarneming van sociale eenheden kan vergemakkelijkt worden door de aanwezigheid van z.g. concretiseringen, b.v. de levende mensen die een groep vormen, het grondgebied van een staat, de insignes en vaandels ener vereniging. Tegenover deze concretiseringen onderscheidt men de objectiveringen: de geestelijke vormen waarin de sociale eenheid tot uitdrukking komt, zoals de wetten van een staat, het beginselprogramma van een politieke partij, de leer van een godsdienstgemeenschap. Noch de concretiseringen, noch de objectiveringen zijn naar hun uiterlijke vorm of hun inhoud voorwerp van sociologisch onderzoek, doch enkel als bronnen of symbolen van de normatieve kracht waarmee de sociale eenheden zich verwerkelijken.

Sociale eenheden ontlenen haar aard aan die der sociale betrekkingen en processen welke er in overwegen; op grond van deze overheersende kenmerken onderscheidt de socioloog verschillende soorten sociale eenheden.

Deze onderscheiding leert ons echter nog niets omtrent de eigenlijke inhoud dier sociale eenheden; deze wordt bepaald door de sociale functie die elke eenheid vervult, en deze functie houdt weer ten nauwste verband met de oorsprong of met het doel der sociale eenheid. Zo zijn er groeperingen die berusten op banden van bloedverwantschap, waartoe de mens krachtens geboorte behoort: familie, stam, volk, staat, enz.; andere die met een bepaald doel tot stand komen en waarbij men zich min of meer vrijwillig kan aansluiten: verenigingen enz. En elk dier sociale eenheden kan bovendien haar werkingssfeer hebben op een bepaald levensgebied: economisch, politiek, religieus, moreel enz. Doordat deze verschillende indelingslijnen elkaar doorkruisen, biedt de sociale werkelijkheid de socioloog een bonte schakering van groeperingsvormen, waarvan wij enkele belangrijke in een later hoofdstuk nader zullen beschouwen.

3.SOCIALE PROCESSEN

De sociale werkelijkheid is te herleiden tot een opeenhoping en opeenvolging van sociale processen. De sociale betrekkingen en eenheden zijn hiervan afgeleide begrippen: de sociale betrekking is een statische doorsnede, de sociale eenheid een statisch gedacht complex van sociale processen.

Bij de bespreking van sociale processen zullen we de in het vorige hoofdstuk opgestelde indeling volgen.

Wanneer we de menselijke samenleving in haar geheel, a.h.w. perspectivisch waarnemen, zijn de bijzondere sociale processen niet langer te onderscheiden; zij vloeien ineen en maken de indruk van slechts weinige processen of zelfs van maar één enkel reusachtig gebeuren. Dit is doorgaans niet de beschouwingswijze van de empirische sociologie, die veeleer streeft naar ontleding van de samenleving in haar bestanddelen en factoren. Bij het perspectivisch beschouwen van de menselijke samenleving vallen bepaalde verschijnselen op die een zekere regelmaat vertonen en men heeft getracht de vaste lijnen te ontdekken, waarlangs het maatschappelijk gebeuren zich scheen te ontwikkelen. Vooral in de vorige eeuw hebben vele denkers gestreefd naar het opstellen van een sociale ontwikkelings- of evolutietheorie (zie Inleiding).

Beginnen we met de beide hoofdvormen van sociale onverbondenheid: oppositionele en juxtapositionele, samen dissociatieve sociale processen.

De term oppositionele sociale processen wekt de gedachte aan strijd, zowel tussen enkelingen als tussen groepen, met woorden en met daden, eventueel met wapengeweld. Zeker zijn de sociologen die in de strijd het eeuwige motief van alle sociale gebeuren meenden te zien, niet van eenzijdigheid en overdrijving vrij te pleiten; maar daartegenover staat dat onder de sociale processen, ook in de hoogst ontwikkelde samenlevingsvormen, strijd een ontzaglijk belangrijke plaats inneemt. Men treft hem in talloze vormen en op alle gebied aan: in het gezins- en familieleven, tussen beroepsgenoten (broodnijd), tussen verschillende bevolkingslagen (klassenstrijd), in het bedrijfsleven (concurrentie) en op het terrein der binnenlandse politiek (partijstrijd) en buitenlandse politiek (oorlog). In het algemeen zijn dit niet anders dan bijzondere vormen van de strijd om het bestaan, welke een bij uitstek belangrijke rol in onze samenleving speelt.

Daarbij denken we niet in de eerste plaats aan verdediging tegen de gevaren waarmee de natuurlijke omgeving de mens bedreigt, doch aan zijn streven om zich te weer te stellen tegen zijn soortgenoten, tegen de mededinging naar de beperkte bestaansmogelijkheden in het maatschappelijk verkeer.

Strijd om het bestaan is er altijd geweest en zal er wel steeds blijven; want de schijnbaar voor de hand liggende oplossing: uitbreiding van de bestaansmogelijkheden, heeft slechts ten gevolge dat de mensen hun behoeften vergroten, waardoor de strijd om het bestaan toch zou worden bestendigd. De strijd om het bestaan is wel als een socialiserende eenheid-scheppende factor beschouwd. Wij moeten echter onderscheiden: 1. de strijd op leven en dood, die tot de vernietiging van de tegenstander leidt, een extreem oppositioneel proces, waardoor eenheid verbroken wordt; 2. strijd tussen betrekkelijk gelijke sociale krachten; deze leidt tot het zoeken naar oplossing van de botsende belangen in een normatieve eenheid, die de wederzijdse belangen in betrekkelijk evenwicht houdt. Alleen in dit laatste geval heeft de strijd om het bestaan socialiserende werking. Dit onderscheid tussen eenheid-scheppende en eenheid-vemietigende werking is op alle soorten van oppositionele processen van toepassing. Een andere mogelijkheid ware dat een derde sociale kracht, van buiten of van boven af, een eind komt maken aan de strijd, hetzij door zich aan een van beide zijden te scharen, hetzij door aan beide zijn wil op te leggen.

Nog in geheel andere zin kan men de strijd om het bestaan als socialiserende factor opvatten, nl. inzoverre hij mensen die gelijke belangen hebben tot aaneensluiting dringt, teneinde de strijd gemeenschappelijk met meer kracht te kunnen voeren; de sociale eenheid komt in dit geval niet uit de tegenstelling, doch uit de gemeenschappelijkheid van belangen voort.

Binnen eenzelfde sociale eenheid verliest de strijd om het bestaan doorgaans zijn scherpte, i.h.b. onder invloed van de rechtsnormen, die de belangen tegen elkaar afwegen en met elkander in evenwicht brengen.

Hoewel er binnen het kader der empirische sociologie weinig aanleiding bestaat om bijzondere aandacht te vragen voor de z.g. selectie, willen we dit onderwerp hier toch niet geheel buiten beschouwing laten. Aan de krachtige invloed van het Darwinisme is het toe te schrijven dat men in de vorige eeuw is gaan zoeken naar allerlei analogieën tussen de levende organismen der natuur en de als sociaal organisme opgevatte menselijke samenleving. Zo vond men op maatschappelijk gebied ook een tegenhanger voor de natuurlijke selectie of teeltkeuze: de sociale selectie (zie ook hieronder). Immers, zo redeneerde men, in de strijd om het bestaan zien we ook in de menselijke samenleving bepaalde individuen en groepen zich handhaven, terwijl andere daarin ten onder gaan; aldus ontstaat er in de maatschappij een schifting; slechts die individuen en groepen welke met bepaalde eigenschappen of hoedanigheden zijn toegerust, blijven over. De vraag rijst, of dit zo is, en zo ja, welke dan de hiervoor vereiste eigenschappen zijn. De omschrijving van het resultaat der natuurlijke en der sociale selectie als ‘survival of the fittest’ is voor velerlei uitlegging vatbaar.

Zijn het, gelijk Spencer meende, de flinksten die zich handhaven? Maar daartegenover staat het feit dat doorgaans de flinksten zich het verst wagen en niet zelden als slachtoffer van hun dadendrang vallen; terwijl de minder flinken, de kleine mensjes, die met weinig tevreden zijn, zich weten te handhaven. Indien dit het resultaat van sociale selectie is kan men in haar geen factor zien waardoor de soort, in casu de mensheid of althans een deel ervan, op den duur een kwalitatief hoger peil zou bereiken.

In de oorlog, vooral in de moderne oorlog, doet zich een verschijnsel voor dat men als negatieve selectie aanduidt: de strijd vraagt de grootste offers juist aan gezonde mensen in de kracht van hun leven, vaak voordat zij nakomelingen hebben, en betekent zo een dubbel verlies voor de volksgemeenschap. De voorstanders van een sociologische selectietheorie stellen hiertegenover het meer algemene verschijnsel: dat op den duur de flinkste, gezondste en meest begaafde volken zich staande houden (S. R. Steinmetz, ‘Soziologie des Krieges’, 1929). Maar ook betrekkelijk laag ontwikkelde gemeenschappen weten zich te handhaven, hetzij aan de zelfkant der geschiedenis, die langs ze heengaat, hetzij op de wip of als twistappel tussen de krachtiger groepen. Uit het voorgaande moge blijken dat aan de z.g. sociale selectie voor het wetenschappelijk onderzoek van de samenlevingsverschijnselen geen bijzondere waarde is te hechten. Behalve in de hierboven besproken betekenis gebruikt men het woord ‘selectie’ in de sociologie ook nog — en met meer recht — ter aanduiding van een geheel ander begrip, nl. dat der elitevorming, dat we in ander verband, bij de subordinatieve sociale processen zullen behandelen.

In de oorlog zien wij sociale eenheden in oppositionele verhoudingen tot elkaar staan; behalve oppositioneel zijn deze verhoudingen ook, althans in de moderne oorlog, onpersoonlijk en rationeel in de keuze der middelen. De oppositionele verhoudingen, waarin een oorlog zijn oorsprong vindt, kunnen echter van geheel andere aard zijn: persoonlijk, bij dynastieke veten, irrationeel, uit volken- of rassenhaat, enz. Wij wezen er reeds op dat zelfs oorlogen geen zuiver oppositionele verschijnselen zijn: er blijven sociale normen die te midden van het oorlogsgeweld hun gelding behouden.

De vraag of, en zo ja in hoeverre, de oorlog een sociaal nuttig verschijnsel is, ligt buiten het bereik der empirische sociologie, die zich moet onthouden van waardeoordeelvellingen. We kunnen echter vaststellen dat oorlogen door alle tijden heen een groot aandeel gehad hebben in het proces der statenvorming, maar ook bij het te gronde gaan van staten of regeringsvormen, voorts dat de techniek zich door oorlogen vaak sneller ontwikkelt.

Talloos zijn de vormen waarin uitbuiting zich kan voordoen. Men vindt ze in een gezin, waar ouderen de weerloosheid van een jonger lid misbruiken tot het doen verrichten van allerlei diensten; men vindt ze op school tussen kinderen onderling; bij de onderscheiden dienstbetrekkingen en bij slavernij, al is deze lang niet altijd met uitbuiting te vereenzelvigen; dienstbetrekking kan harder zijn dan slavernij: men denke aan de industriële verhoudingen in de 19de eeuw. Bij uitbuiting is de oppositionele verhouding meestal rationeel: de leidende partij handelt welbewust uit eigenbelang, terwijl het slachtoffer geen kans ziet om zich aan haar macht te onttrekken. Op den duur zal de verhouding vaak een irrationeel karakter verkrijgen: beiderzijds wordt zij tot een gewoonte. Dit is vooral het geval waar de oppositionele verhouding persoonlijk is: hier kan zij bij de overheerste partij in een psychopathisch verschijnsel ontaarden. Blijft daarentegen het onpersoonlijk, zakelijk element overheersen, zoals bij massale slavernij, dan is de kans groter dat de uitbuiting haar in hoofdzaak rationeel karakter behoudt. Een recent voorbeeld van uitbuiting op grote schaal biedt de gedwongen tewerkstelling van gedeporteerden in Duitsland.

In nauw verband met de uitbuiting staat de oorsprong van de klassenstrijd, die voortgekomen is uit de scherpe belangentegenstelling tussen de klasse der arbeiders en die der ondernemers (‘kapitalisten’). Die belangentegenstelling zelf was nog geen klassenstrijd. Dit dynamisch karakter heeft zij eerst gekregen door twee oorzaken: de bewustwording van de arbeiders als klasse, die in de vakbeweging of politieke partij haar organisatievormen vond, en de door de marxistische propaganda verbreide voorstelling van de klassenstrijd als middel tot het révolutionnaire doel: de dictatuur van het proletariaat, als overgang naar de klasseloze maatschappij zonder uitbuiting.

De klassenstrijd neemt de vorm aan van een sterk oppositioneel proces van onmiskenbaar onpersoonlijk karakter, dat aan sociale klassen en vage begrippen als kapitalisme en proletariaat eigen is. Stellig was hij uit hoofde van de werkelijke belangentegenstelling waaruit hij voortkwam, tevens een rationeel sociaal proces; doch naarmate de arbeidersklasse de strijd ging voeren als een heilige oorlog voor het marxistische geloof, won het irrationele element veld ten koste van verstandelijke overwegingen. In hoeverre die irrationele factoren in een min of meer nabije toekomst op hun beurt weer zullen wijken voor een rationeel inzicht in de belangengemeenschap van allen die bij een bepaalde bedrijfstak betrokken zijn, moet worden afgewacht; een zodanige ontwikkeling zou het einde van de klassenstrijd betekenen.

Wij hebben reeds opgemerkt dat de bestaansmiddelen voor de mens beperkt zijn; dit maakt mededinging naar de aanwezige levenskansen noodzakelijk. Waar die mededinging zich richt op de bevrediging van behoeften door stoffelijke middelen, spreken we van concurrentie; maar als sociaal verschijnsel heeft deze oppositionele verhouding een veel ruimere werkingssfeer: concurrentie heerst overal waar mensen of mensengroepen in hun streven naar bevrediging van gelijke behoeften of belangen met elkaar in botsing komen. We treffen haar aan op elk levensgebied, niet alleen in het bedrijfsleven, ook in de techniek, wetenschap, kunst, enz.

Men kan hierbij twee wezenlijk verschillende vormen onderscheiden: scherpe concurrentie, gericht op de nederlaag van de tegenpartij die dood- of weggeconcurreerd moet worden, waarna de zegevierende partij in een monopoliepositie staande blijft; en mededinging: de vorm waarin het element van de wedijver overheerst en die veelal uitloopt op een samengaan der mededingers.

Na deze voorbeelden van oppositionele processen bespreken wij de juxtapositionele processen, die processen waardoor mensen of mensengroepen niet tegenover doch naast elkaar komen te staan en de sociale krachten versnipperd worden. De factoren die dit bewerken kunnen van binnen uit of van buiten af komen. Innerlijke factoren zijn b.v.: bovenmatige toeneming van de omvang der sociale eenheid, terwijl de organisatievorm in zijn ontwikkeling daarmee geen gelijke tred heeft kunnen houden; het verdwijnen van een krachtig gezag, dat tevoren de groep bijeenhield. Uiterlijk hetzelfde gevolg heeft een streven naar onafhankelijkheid van de delen, waaraan het centrale gezag geen weerstand bieden kan; men denke hierbij aan stammen en staten, aan gezins- en verenigingsleven. Invloeden van buiten af zijn b.v. elders ontsprongen geestelijke stromingen, die een deel der leden van een sociale eenheid meeslepen en dringen tot afscheiding van het grotere geheel (b.v. godsdienstige secten). Van de omstandigheden zal bij elk bijzonder proces komen af te hangen in hoeverre het juxtapositioneel blijft dan wel overgaat in oppositionele verhoudingen.

Het is b.v. een merkwaardig sociaal verschijnsel, dat zelfstandig geworden vroegere bestanddelen van een sociale eenheid in bijzonder felle oppositionele verhoudingen tegenover elkaar plegen te staan, uit vrees voor verlies van de eenmaal verworven zelfstandigheid; tevens meent elk hunner de oude gemeenschapsgedachte het zuiverst te vertegenwoordigen, terwijl de anderen beschouwd worden als verraders aan de zaak der vroegere eenheid. Deze ontbinding in oppositionele bestanddelen noemt men dissociatief; is het proces overwegend juxtapositioneel, dan spreekt men van individualisering of. waar het groepen betreft, particularisering. De geschiedenis biedt verschillende voorbeelden van individualistische samenlevingsvormen of stromingen die in de plaats traden van in verval en ontbinding geraakte sociale eenheid: Renaissance, Hervorming, ‘Aufklärung’, Franse Revolutie economisch en politiek liberalisme, anarchisme.

De oppositionele en juxtapositionele processen vormen slechts een deel der sociale verschijnselen, beide catego.rieën omvatten de vormen van onverbondenheid; thans vragen de associatieve processen onze aandacht. Men heeft deze processen soms als de sociale processen bij uitstek beschouwd; ten onrechte, want voor een volledig beeld onzer samenleving is inzicht omtrent de vormen van sociale onverbondenheid niet minder noodzakelijk.

Wij verdelen de associatieve processen in coördinatieve en subordinatieve; coördinatieve zijn die waardoor onder mensen of mensengroepen een hogere sociale eenheid ontstaat, terwijl een sociaal proces subordinatief heet ingeval binnen een sociale eenheid afzonderlijke mensen of groepen deelfuncties op zich nemen of vervullen.

Coördinatie kan velerlei oorzaken hebben. Een bijzonder krachtige factor is oppositionele druk van buiten af, v. waarbij de mensen zich, hetzij spontaan (irrationeel), hetzij uit verstandelijke berekening (rationeel) aaneensluiten; dit geldt ook voor mensengroepen, die zich kunnen aaneensluiten tot hogere sociale eenheden: federatie, fusie van staatkundige, economische, wetenschappelijke en andere groeperingen. Tot de coördinatieve processen behoren zowel menselijke gedragingen en handelingen waarin het ontstaan, als die waarin het bestaan van een sociale eenheid zich voltrekt; het samenleven en samenwerken zelf is een coördinatief sociaal proces, zonder hetwelk de sociale eenheid een einde neemt. Deze eenheid is slechts ideëel: zij bestaat in de gelding van sociale normen; verliezen deze normen hun gelding, dan houdt ook de sociale eenheid op te bestaan.

Coördinatie leidt tot resultaten die door middel van louter juxtapositionele werking van sociale krachten nimmer bereikt zouden zijn: zij schept behalve sociale eenheid ook een zedelijke, geestelijke en stoffelijke meerwaarde, een product groter dan de som der samenstellende delen.

Subordinatieve sociale processen zijn die menselijke gedragingen en handelingen waardoor afzonderlijke individuen of deelgroepen de verrichting van bepaalde functies der sociale eenheid op zich nemen. Van bijzonder belang is subordinatie als orgaanvorming en verrichting van orgaanfuncties; in deze zin vormt zij het sluitstuk op de coördinatie, waardoor de sociale eenheid tot organisatie wordt. Dit verschijnsel nemen wij allereerst waar, wanneer een tot dusver homogene groep onder een leider komt te staan, ten tweede wanneer binnen de sociale eenheid verschillende leden der groep afzonderlijke functies verrichten: een functieverdeling die we zowel in het gezin als bij de moderne bedrijfsorganisatie aantreffen. Combinatie van leiding en functieverdeling levert een organisatievorm die we hiërarchie noemen.

Somtijds is het verre van gemakkelijk vast te stellen, in welke zin de betrekking tussen twee sociale eenheden subordinatief is. Is b.v. de pers een gesubordineerd orgaan van de publieke opinie of Iaat omgekeerd het publiek zich door de pers leiden? In eenzelfde dagbladnummer toch kunnen zowel meningsuitingen voorkomen waarmee de redactie zich slechts tot spreektrompet van het lezerspubliek maakt, als artikelen (b.v. het hoofdartikel) die beogen leiding en voorlichting te geven. Menigeen ook die formeel de plaats van groepsleider bekleedt, laat zich in feite leiden door de groep. Voor een sociologische analyse is niet de formele, meestal juridische constructie, doch enkel de feitelijke toestand van belang.

Die sociale processen waardoor de oorspronkelijk enkel coördinatieve sociale eenheid functioneel onderverdeeld wordt, vat men samen onder de benaming differentiatie: er komt verdeling van levensfuncties en van arbeid. De mensen of mensengroepen die de verrichting van die bijzondere functies op zich nemen, worden in zekere zin tot organen, welke in subordinatieve betrekking staan tot het geheel. Differentiatie is geen versnippering van sociale krachten; integendeel: met behoud van de verbondenheid tussen het geheel en de gesubordineerde delen en tussen deze onderling zal de gemeenschap in staat zijn om zich hoger te ontwikkelen. De voorbeelden liggen voor het grijpen: regering, bureaucratie, parlement, leger, onderneming, school, verenigingen enz.

De sociale functies van mensen en mensengroepen in een samenleving kan men, behalve ‘horizontaal’ naar het sociale levensgebied (economisch, godsdienstig, politiek enz.), ook ‘verticaal’ onderscheiden naar haar hoogte op de maatschappelijke ‘ladder’. Aldus beschouwd schijnt de menselijke samenleving opgebouwd uit boven elkaar gelegen bevolwaarvan sommige zeer breed, andere heel smal zijn. De vorming van zulke lagen is toe te schrijven aan de werking van al de sociale factoren. Hoewel economische factoren hierbij thans een belangrijke rol spelen, zijn daarnaast allerlei andere sociale krachten aan het werk. Men gevoelt het als een onderscheiding tot de bovenlaag der samenleving, tot de ‘elite’, te behoren. Zij is de resultante van in hoofdzaak subordinatieve sociale processen, ook wel aangeduid als ‘sociale selectie’.

Een bijzondere vorm van subordinatie is de aanpassing. Hieronder verstaan we die sociale processen, waardoor mensen of mensengroepen, die aanvankelijk geheel of grotendeels in een juxtapositionele verhouding tot een sociale eenheid stonden, min of meer geleidelijk tot leden daarvan worden, doordat zij zich in allengs toenemende mate gaan gedragen overeenkomstig de sociale normen dier sociale eenheid. De mate waarin en de snelheid waarmee de aanpassing zich voltrekt, is afhankelijk niet alleen van het (subjectieve) aanpassingsvermogen der mensen, doch ook van de (objectieve) normatieve kracht der sociale eenheden. Men maakt wel eens onderscheid tussen aanpassing van individuen bij een sociaal milieu en aanpassing van individuen aan elkaar. Dit geschiedt echter niet geheel terecht; immers aanpassing van twee individuen aan elkaar betekent, indien zij uit verschillende milieu’s afkomstig zijn, tevens aanpassing aan elkanders sociale milieu. Het gevolg van deze onderlinge aanpassing is een zekere gelijkmaking en -wording, assimilatie, nivellering, die vooral duidelijk waarneembaar is binnen weinig omvangrijke, overwegend irrationele en persoonlijke sociale eenheden; b.v. patriarchale groepen, officiers- en studentencorpsen, enz., die op al hun leden een onmiskenbaar eigen stempel plegen te drukken.

Een bijzondere vorm van assimilatie is de acculturatie, d.i. de beïnvloeding van de ene cultuur door de andere, zich voordoet wanneer dragers van verschillende culturen met elkaar in langdurige aanraking komen. Die beïnvloeding kan eenzijdig zijn, doch zal zich doorgaans wederkerig doen gevoelen, zodat de beide culturen a.h.w. naar elkaar toegroeien. Bij voorkeur spreekt men van acculturatie met betrekking tot de aanraking tussen de volken van Oost en West; duidelijk vertonen de inheemsen op den duur in hun levensuitingen (kleding, geestelijk leven enz.) de sporen van omgang met westerlingen; omgekeerd ondergaan deze de invloed van de vreemde sociale omgeving.

Men spreekt ook wel van onderlinge aanpassing van sociale instellingen; het recht past zich aan bij de economische verhoudingen, de zeden passen zich aan bij de godsdienst, de ene taal bij de andere enz. Dit is evenwel niet anders dan een zeer verkorte aanduiding van inderdaad hoogst ingewikkelde sociale processen, die, om verklaard te kunnen worden, eerst ontleding in hun afzonderlijke sociale factoren behoeven; dan kan blijken dat er sprake is van aanpassing tussen mensen of mensengroepen. Maar het kan ook zijn, dat wat men onderlinge aanpassing van sociale instellingen meende te mogen noemen, op de werking van geheel andere sociale processen berust, b.v.

op louter dwang. Bij de strijd om het bestaan speelt aanpassing een bijzondere rol: mensen en groepen die zich het best bij hun sociale omgeving aanpassen, hebben in het algemeen een grotere kans op welslagen dan die met geringer aanpassingsvermogen.

Een bijzondere vorm van aanpassing is de nabootsing of navolging, een specifiek subordinatief sociaal proces: iemand kiest, door van een ander een gedrags- of handelwijze over te nemen, die ander tot zijn leidsman, subordineert zich. Zij die de aanhang van een godsdienstig, politiek of wetenschappelijk leider gaan vormen, aanvaarden de sociale normen die van de leider uitgaan en vormen aldus om deze heen een sociale eenheid, niet door coördinatie doch door subordinatie. Irrationele en rationele, persoonlijke en onpersoonlijke variëteiten laten zich hierbij duidelijk onderscheiden; zo is de godsdienstige navolging meestal irrationeel-persoonlijk, de politieke doorgaans rationeel bij zakelijke, doch vaak irrationeel bij persoonlijke motieven. Men noemt de eigenschappen van de leider die zulk een subordinatie-proces mogelijk maken: charisma. Wetenschappelijke aanhang is bovenal rationeel, kan daarnaast echter een sterk persoonlijke inslag vertonen.

4.SOCIALE GROEPERINGEN

Alvorens de bespreking van enkele bijzondere sociale eenheden te beginnen, moeten wij opmerken dat bij dit onderdeel van de sociologie het gevaar groot is, dat wijsgerige bespiegeling de plaats inneemt van wetenschappelijk onderzoek. Bij de behandeling van onderwerpen als staat, kerk, gezin, hebben vele sociologen de neiging om te spreken van ‘de’ staat, ‘de’ kerk, ‘het’ gezin enz. Is het de taak der sociale filosofie aan deze abstracte begrippen een algemene inhoud te geven, de empirische sociologie onderzoekt de sociale werkelijkheid waar men ‘de’ staat, ‘de’ kerk, ‘het’ gezin enz. tevergeefs zal zoeken; men vindt er staten, kerken en gezinnen, elk met eigen hoedanigheden en kenmerken, men vindt er overgangsvormen, waarbij het louter een kwestie van terminologie is, of we die nog de naam van staat, kerk, gezin willen geven. Bij de abstractie kan de sociologie niet verder gaan dan tot de vorming van ‘Idealtypen’ (zie Inl.).

De verschijnselen in de menselijke samenleving worden niet alleen door ’s mensen psychische, doch ook in belangrijke mate door zijn fysische eigenschappen beheerst. Deze toch vormen de oorsprong van de betrekkingen tussen de geslachten, die op haar beurt leiden tot die tussen de gezinsleden en tussen de opeenvolgende generaties.

Zo ontstaan de op bloedverwantschap berustende groepen: gezinnen, families en, in groter verband, stammen en volken.

Maar al wortelen deze groepsverschijnselen in de biologische natuur van de mens, zij gaan gepaard met psychische processen en voltrekken zich binnen de sfeer van het irrationele en daaraan ontlenen ook de op dezelfde grondslag berustende sociale eenheden haar overheersend irrationeel karakter. Ten dele zijn zij bovendien van persoonlijke aard (gezin, familie), doch reeds in stamverband blijkt de omvang veelal te groot voor de handhaving van dit persoonlijk element; de verbondenheid wordt meer onpersoonlijk en bij volken is zij dit in hoge mate.

Biologische factoren (geslacht en leeftijd) bepalen ook de verdeling van functies in het gezinsleven, een min of meer primitieve organisatie, die bij de patriarchale familie vaster vormen op groter schaal kan aannemen. De patriarchale samenlevingsvormen vertonen bij uitstek het statische karakter der irrationeel-persoonlijke sociale eenheden en het zijn dan ook bepaalde factoren van buiten af die er de ondergang van konden bewerken: invoering van de slavenarbeid, emigratie wegens landhonger, opkomst van handel en van steden.

De sociologie maakt een dankbaar gebruik van de uitkomsten van ethnologisch onderzoek. De 19de-eeuwse evolutietheorieën echter, volgens welke het gezins- en familieleven zich steeds langs dezelfde lijnen zou hebben ontwikkeld van promiscuïteit tot monogamie, kunnen na diepergaand feitenonderzoek niet langer als wetenschappelijk bruikbare grondslag dienen (zie Inl.).

In scherpe tegenstelling tot het patriarchalisme is de verbondenheid zowel als het vaderlijk gezag in het moderne gezinsleven der 20ste-eeuwse westerse gezinsleven slechts gering. Rationalistische motieven zijn een rol gaan spelen en het statische karakter der familiegroep heeft plaats gemaakt voor een rusteloze dynamiek (veelvuldige echtscheidingen enz.); dit is echter geen verschijnsel van de laatste tientallen jaren alleen, doch een sociaal ontwikkelingsproces, dat vooral in de grote steden, afgezien van tijdelijke en plaatselijke reactie, reeds honderden jaren aan de gang is. Deze tendentie in het gezinsleven ging over het algemeen gepaard met een sterke trek van het land naar de stad, waardoor steeds meer gezinnen zich losrukten uit hechte gemeenschappen en op zichzelf kwamen te staan te midden van het stadsgewoel. Ook de economische functie van gezin en familie onderging hierdoor ingrijpende verandering; was op het platteland de voortbrenging in handen van een hoofdzakelijk door verwantschap bijeengehouden groep, het moderne productie-apparaat neemt de mensen niet als leden van een sociale eenheid, doch als enkelingen in zich op. Geheel anders werd ook de sociale positie van de vrouwen: zij staan op voet van gelijkheid naast hun man, ook in economisch opzicht. Het gezinsleven werd losser door uitgaan, verenigings- en clubleven.

Geldt dit meer voor het ‘burgerlijke’ gezinsleven, in arbeiderskringen heeft het verschijnsel van de ‘werkende vrouw’ (en vroeger het werkende kind) een niet minder ontbindende invloed uitgeoefend. Hierbij komt nog dat de hedendaagse gezinnen veelal kinderarm zijn.

Hoewel het moeilijk is, zich een volk te denken los van staatsverband, blijken toch de termen ‘volk’ en ‘staat’ elkaar niet steeds te dekken. Er zijn volken die over meer dan één staat verdeeld zijn (Ieren); er zijn staten die meer dan één volk omvatten (Joego-Slavië). Er moeten dus krachten zijn die, afgezien van het staatsgezag, een zekere verbondenheid in de volken teweegbrengen. Wij zagen reeds, dat een belangrijk deel dier krachten van biologische aard is: de gemeenschappelijke afstamming. En zelfs daar waar de gedachte hieraan geheel of vrijwel geheel verloren is gegaan, blijft toch de taal als uiterlijk effect van gemeenschappelijke afstamming haar eenheid-scheppende invloed uitoefenen. In alles wat door middel van de taal zich ontwikkelen en verbreiden kan, zal een volk een eenheid vormen, een cultuurgemeenschap die min of meer scherp tegen naburige cultuurgebieden is afgegrensd.

Omstandigheden van staatkundige aard kunnen op deze ontwikkeling van invloed zijn; zo vormen Nederland en Vlaanderen, ondanks de gemeenschap van taal, niet in die mate een cultuureenheid als waarschijnlijk het geval zou zijn geweest, indien beide gebieden niet door een staatkundige grens gescheiden waren. Omgekeerd vertoont Zwitserland, ondanks veeltaligheid, het beeld van een hechte eenheid. Een volk is bovenal een culturele eenheid, die tot uitdrukking komt in eigen volkskarakter; men spreekt zelfs van een eigen ‘volksziel’, d.i. de bron van de normatieve kracht der sociale volkseenheid. Wij wezen echter reeds op het gevaar van deze term.

Of men met de term ‘natie’ meer dan met ‘volk’ het bewustzijn van saamhorigheid uitdrukt, hangt af van de definitie die men van elk der beide begrippen vooropstelt; dit blijft voor de empirische sociologie een louter terminologische kwestie.

De verbondenheid binnen een volk is van overwegend irrationeel-onpersoonlijke aard; bovendien kunnen de meeste volken bogen op een vele eeuwen oud verleden en ze vertonen dan ook een uitermate statisch karakter, dat niet zelden taaier blijkt dan de staatkundige vormen waarin een volk zich tracht te organiseren (Polen!).

Waar de mensen nog in stamverband leven, vormen mythe en religie irrationele bindmiddelen van de stammen zelf. Afzonderlijke sociale eenheden van religieuze aard treffen we eerst in een hoger ontwikkelingsstadium aan. Elke godsdienst die zich naar zijn inhoud van andere godsdienstige richtingen onderscheidt vormt de normatieve krachtbron van een sociale eenheid.

Hierin ligt de voornaamste betekenis van de godsdienst voor de sociologie besloten: zijn betekenis met betrekking tot het groepsleven. Nadat het Christendom als nieuwe godsdienst in het Romeinse rijk afzonderlijke religieuze gemeenschappen in het leven had geroepen, geraakte het in de M.E. zozeer vervlochten met de traditionele samenlevingsvormen op allerlei gebied, dat wederom, evenals in het stadium van het leven in stamverband, vrijwel alle sociale eenheid tevens irrationele religieuze verbondenheid door eenzelfde geloof beduidde. Overigens had het Christendom zich in de kerk met haar paus te Rome, haar hiërarchisch geordende geestelijkheid en haar canoniek recht een althans oorspronkelijk rationele organisatie opgebouwd, die als een staat de samenleving overkoepelde en dan ook hierdoor bij machte was om met het wereldlijk staatsgezag een eeuwenlange strijd aan te binden. Zowel tegen de uiterlijke vormen, waarin kerk en geestelijkheid verstarden, als tegen de grondslagen der R.k. religie zelf richtte zich de critiek der hervormers, wier streven op den duur het aanzijn schonk aan talloze kerkgenootschappen en secten. Zulke critiek vertoont aanvankelijk een bewust persoonlijk karakter, doch allengs gaan ook die afzonderlijke groepen de tekenen vertonen van een traditionele dogmatische verstarring.

Religieuze sociale eenheden zijn echter niet alleen die welke een gehele geloofsgemeenschap omvatten. Uiterst merkwaardig zijn, binnen elk dier grotere . formaties, ook de kleine groepen van geloofsgenoten, de kerkelijke gemeenten. Hoezeer in de moderne tijd tal van samenlevingsverschijnselen zich hebben ontwikkeld los van de religieuze gemeenschappen waarbinnen zij zich oorspronkelijk voltrokken, blijkt uit het grote aantal onkerkse en zelfs ongelovige mensen, van wie slechts een klein gedeelte (vrijdenkers enz.) op die geestelijke grondslag verenigd is tot afzonderlijke groepen; deze sociale eenheden bezitten een doorgaans sterk overwegend rationalistisch karakter.

Waar met machtsmiddelen moet worden opgetreden tegen sociale krachten, tegen inbreuken op de gemeenschapsnormen of tegen andere groepen, ontstaan sociale eenheden, waarin alle macht harer leden geconcentreerd is; zij erkennen geen hogere macht boven zich en dulden geen verzetsgroep in haar binnenste. Dit ontwikkelingsstadium wordt somtijds bij de patriarchale samenlevingsvormen, in het algemeen echter bij de samenleving in stamverband bereikt. Hier ligt de kiem waaruit eenmaal staten zullen groeien. Van staten spreken we doorgaans eerst dan, wanneer de machtseenheid een volk, of een zich tot volk verzelfstandigende stam omvat.

Deze machtsconcentratie leidt ertoe dat bepaalde soorten van gemeenschapsnormen gesteld worden onder de sanctie der machtsorganen, niet meer spontaan en ongeregeld worden toegepast, doch van hogerhand met onverbiddelijk gezag gehandhaafd. Dit zijn rechtsnormen. Voorzover niet uit zedelijke normen gegroeid, zijn zij in oorsprong rationeel, immers verstandelijk uitgedachte regels ter afbakening van tegenstrijdige belangen of tot het tegengaan van gemeenschapsbedreigingen; doch deze min of meer kunstmatige oorsprong maakt dat zij op den duur verstarren tot een statisch stelsel, dat niet meer bij de werkelijkheid van het (dynamische) sociale leven past. Door deze verstarring ontstaat er een irrationeel bestanddeel in het recht, ook al tracht dit zich overigens telkens, door invoering van nieuwe rationele normen of door wijziging van de oude, bij de veranderde omstandigheden aan te passen. De juridische vorm van de oppermacht der staten is hun ‘souvereiniteit’. In de Oudheid (theocratische despotieën der Egyptenaren, Babyloniërs, Assyriërs enz.), maar ook nog in onze eigen tijd (de ‘Führer-staat’ Duitsland, Japan met zijn vergoddelijkte keizer) kennen wij vormen van sterk persoonlijk staatsgezag; moderne democratieën daarentegen kenmerken zich door onpersoonlijke staatsmacht, ook al is er een persoonlijk eenheidssymbool aanwezig (de drager of draagster der kroon).

De omstandigheid dat in onze samenleving de hoogste macht geconcentreerd is in het staatsgezag, heeft ‘de’ staat tot het voorwerp van vele filosofische bespiegelingen gemaakt, waaruit niet zelden, geheel los van de werkelijkheid, richtlijnen voor practische staatkunde werden gededuceerd. Daartegenover is het aantal geschriften, waarin men sociografischsociologisch, vooral ook politiek, de staten beschrijft, nog steeds gering.

Oorspronkelijk zijn de standen — adel, geestelijkheid, burgerij — sociale eenheden, die een grote rol gespeeld hebben in het wordingsproces en gedurende standen in de eerste ontwikkelingsfasen der staten. Zij waren met orgaanfuncties, met delen van het staatsgezag bekleed en dienovereenkomstig met machtsmiddelen voorzien; vandaar dat de vorsten, terwille van het voortbestaan van het staatkundig geheel, voortdurend streven naar behoud van het machtsevenwicht tussen de standen. Totdat handhaving van dit evenwicht niet meer mogelijk blijkt en de derde stand, de stedelijke burgerij, als overwinnaar uit de strijd te voorschijn komt. Dan is de bloeitijd der M.E. voorbij en treden in de plaats van de oude leenheerlijke eenheden nieuwe staatkundige machten, berustend op de grondslag der nationale volken; weliswaar nog — tot aan de Franse Revolutie — met formeel behoud van een standenorganisatie, doch tegenover het absolute vorstengezag in Frankrijk had deze al even weinig feitelijke betekenis meer als tegenover het opkomende Engelse parlementarisme.

Afgezien van enkele herinneringen aan die oude standenorganisatie (adellijke titels, enz.) heeft deze in onze tijd Alle betekenis verloren, behalve misschien standen in in Engeland (zie Sociografie ). We aatsgezag is verbroken; standen zijn nu sociale eenheden, die zich onderscheiden in levenshouding, handelingen en gedrag der leden. Afkomst speelt hierbij een lang niet beslissende rol, materiële rijkdom vaak wel, zij het veelal ‘in schijn’; doch de belangrijkste factor waardoor iemands ‘stand’ bepaald wordt is tegenwoordig zijn plaats op de hiërarchische ladder van een ambtelijke of andere beroepsorganisatie. En hoewel het aantal standen somtijds even talrijk schijnt als het aantal sporten van die ladder, vormt een stand toch wel degelijk een sociale eenheid, met al haar karakteristieke kenmerken: een vaak onverbiddelijke normen(en vormen-) code, een vooral negatief saamhorigheidsgevoel, dat geslotenheid naar buiten handhaaft en indringing van buiten afweert. Wat er nog van de oude standen over is (adel, geestelijkheid) vormt ook tegenwoordig nog een stand in die moderne zin van het woord, doch uiteraard minder vaag begrensd.

Treft men standen als sociale eenheden tegenwoordig hoofdzakelijk aan in de ‘hogere’ kringen der samenleving, onder de arbeiders heeft zich in de laatste eeuw het klassebewustzijn ontwikkeld. Het wortelt in de overwegend rationele grondslag van de materiële belangengemeenschap, doch is veelal tevens doortrokken van een irrationeel geloof in de marxistische leerstellingen omtrent klassenstrijd enz. Of de tegenpartij in deze strijd, ‘de bezittende klasse’, evenzeer de benaming van sociale eenheid verdient als de arbeidersklasse zelf valt te betwijfelen. Er zijn weliswaar velerlei min of meer hechte sociale eenheden, die haar verbindende kracht ontlenen aan belangengemeenschap van bepaalde categorieën van ‘bezittenden’, doch één enkele klasse vormen deze ook alle tezamen niet. De arbeidersklasse is echter evenmin homogeen (zie verder Sociografie).

Door haar betrekkingen tot het staatsbestel herinnerend aan de oude standen, door het veelal nauwe verband met op economische belangengemeenschap gelijkende klassen, door haar somtijds aan levensen wereldbeschouwing geknoopte ideologische grondslag verwant aan de sociale eenheden van religieuze aard, vervullen de politieke partijen een zeer bijzondere functie in onze samenleving; zij vormen de feitelijke grondslag van het politieke leven. Als sociale eenheden worden zij ten dele door belangengemeenschap, ten dele door religieuze levensopvattingen bepaald. Hoe sterker dit laatste element overheerst, des te duidelijker vertonen de politieke partijen een statisch karakter. Terwijl de wereldbeschouwelijke partijen uit allerlei lagen der samenleving kunnen zijn samengesteld, vertonen vooral de op economische belangengemeenschap berustende politieke organisaties meer neiging om zich te vereenzelvigen met een bepaalde klasse: i.h.b. de socialistische partijen met de arbeidersklasse, zij het ook in recente tijd minder dan vroeger. De liberalen daarentegen vertonen een veel zuiverder klasse-karakter dan voorheen.

Bij de sociale eenheden op basis van belangengemeenschap treden de irrationele factoren geheel op de achtergrond en is alles gericht op het bereiken van een economisch doel. Wij kunnen deze sociale eenheden onderscheiden in: afzonderlijke bedrijven; groepen van gelijksoortige bedrijven; groepen van ongelijksoortige, doch economisch samen werkende bedrijven; groepen van werkers in hetzelfde beroep; groepen van beroepsgenoten in hetzelfde of in verschillende bedrijven; groepen van bedrijfsleiders, enz. Of het bedrijfsleven als geheel een sociale eenheid vormt, is ten minste twijfelachtig; vele, vooral Duitse, sociologen beschouwen de ‘Wirtschaft’ als zodanig, doch m.i. ten onrechte.

Een hoogst belangwekkend verschijnsel op het gebied der economische groepsvorming was de middeleeuwse gildenorganisatie. Zij onderscheidde zich van de hedendaagse bedrijfsgroepen door haar sterk persoonlijk en traditioneel en ten dele irrationeel karakter; het moderne bedrijfsleven is uitermate rationalistisch en zakelijk, tevens ook zeer dynamisch (onbestendig), in scherpe tegenstelling tot de statische samenleving der M.E.

Ten plattelande sterker dan in de steden doet zich het verschijnsel voor, dat er tussen de mensen saamhorigheid en sociale eenheid groeit als uitvloeisel van plaatselijk samenleven in buurt- en dorpsgemeenschappen, veelal lange tijd ongeorganiseerd, doch zich allengs vastleggend in bepaalde regels en normen: verenigingsleven.

Soms wijst zulk een overgang van irrationele naar rationele samenlevingsvormen op achteruitgang van het oorspronkelijk plaatselijk samenleven; verenigingen worden dan nodig geacht tot behoud van wat in het volksleven verloren dreigt te gaan aan klederdracht, folklore enz. In de steden is de bodem minder geschikt voor het opkomen van zulke irrationele sociale eenheden; daar spruit buurtgemeenschap meestal uit rationele belangengemeenschap voort (buurtvereniging).

De meest kortstondige vorm van sociale eenheid is een volksmassa of -menigte. Zij is psychologisch belangwekkend wegens de eigenaardige verandering die het menselijk bewustzijn ondergaat en wegens de bijzondere consequenties die dit voor de individuele aansprakelijkheid kan meebrengen. Van sociologisch standpunt moeten wij opmerken, dat niet elke opeenhoping van mensen een massa of menigte als sociale eenheid vormt; daarvoor is nodig dat zij bezield wordt door een bepaald, gemeenschappelijk gevoel. In dit stadium bestaat de sociale eenheid wellicht nog niet in de voorstelling van alle aanwezigen. Anders wordt het, zodra zij zich ‘activeert’ in bepaalde gedragingen of handelingen; niet alleen wordt haar bestaan daardoor gemanifesteerd, maar ook ontstaat nu de mogelijkheid dat één of meer individuen zich als leider der menigte of als vertolker van haar gemeenschappelijke wil opwerpen. Door deze irrationele, spontane ‘orgaanvorming’ is een primitieve vorm van organisatie ontstaan, die in het volgend ogenblik, doordat de leider versaagt of overschreeuwd wordt, alweer verdwenen kan zijn. Dit is een bij uitstek dynamisch irrationeel verschijnsel.

Cronjé, Egskeiding en huweliks- en gezinsontbinding, 1934.

J.Janssens, Klasse en stand, 1938.

W. MacDougall, The group mind. A sketch of the principles of collective psychology, 2de dr. 1927. R.Michels, Zur Soziologie des Parteiwesens in der modernen Demokratie, 2de dr. 1925. S: A. Queen and L. F. Thomas, The city. A study of urbanism in the U.S., 1939.

P. Sorokin and C. C. Zimmerman, Principles of ruralurban Sociology, 1927.

H.Samkalden, Publieke meening, pers en staat, 1932.

W. Vleugels, Die Masse, 1930.
K.Baschwitz, Du und die Masse, 1938 (Ned. vertaling: Denkend mens en menigte, 1945).

S.H. Stoffel, De massa-mensch en zijn toekomst, 1946. Heller, Staat (in Handwörterbuch der Soziologie,blz. 608 e.v., 1931); Staatslehre, 1934.

F.Oppenheimer, Der Staat (System der Soziologie, Bd. II), 1926; Ned. vert.: De Staat, 1932.

(Zie ook literatuuropgave bij Sociografie, hoofdstuk Sociale Structuur).

5.INDIVIDU EN GROEP

De verhouding waarin de enkele mens tot zijn sociale omgeving staat, i.h.b. tot de groepen waarvan hij deel uitmaakt, is een der kernproblemen van de sociologie. Zowel in de practijk van het maatschappelijk leven als in de wetenschap heeft dit vraagstuk het aanzijn geschonken aan twee tegengestelde stromingen, die ginds als individualisme en collectivisme, hier als individueelpsychologische en sociaal-psychologische richting elkaar de heerschappij betwisten.

In de sociologie betekent het woord individu de enkele mens, ter onderscheiding van de groep, maar dan de mens niet als fysisch wezen, doch als enkeling in de samenleving, als bron van sociale krachten en drager van sociale functies, veeleer dus in zijn psychisch bestaan. Deze individuen zijn wel gelijksoortig, maar ongelijk en deze ongelijkheid neemt toe naarmate de enkele mensen ouder worden: zij differentiëren zich. De ongelijkheid is bovendien in de loop der maatschappelijke ontwikkeling nog toegenomen. De vraag rijst of de mens uit eigen kracht door de zelfontwikkeling van aangeboren eigenschappen en hoedanigheden zich aldus gedifferentieerd heeft, of dat dit groeiproces mogelijk is geweest door de inwerking van factoren van buiten af. Deze vraag houdt haar eigen antwoord in: zonder de invloed van uitwendige factoren had de mens zich nimmer kunnen ontwikkelen als hij zich ontwikkeld heeft. En indien onze samenleving alleen zou moeten voortbestaan uit wat ieder onzer bij zijn geboorte mee ter wereld brengt, dan zou het er slecht voor ons uit zien.

Van zijn geboorte af echter wordt de ontwikkeling van de menselijke geest onophoudelijk beïnvloed en bevorderd door wat in de loop van duizenden jaren gemeengoed geworden is van zijn sociale omgeving: taal, godsdienst, zeden en gebruiken, rechtsinstellingen, kunstvormen en wetenschappelijke denkbeelden, economische en technische werkwijze, enz. Door opvoeding, onderwijs en maatschappelijk verkeer maakt iedere generatie zich opnieuw die cultuurwaarden geheel of grotendeels eigen, waardoor deze, geheel of ten dele, behouden blijven.

Op haar beurt draagt elke nieuwe generatie bij tot de hogere opbouw of tot verbouwing en vernieuwing van wat het voorgeslacht had gewrocht. Het ware onmogelijk deze ontwikkelingsgang te verklaren enkel uit de natuurlijke aanleg van de individuele mens; wij dienen ook acht te slaan op de invloeden van opvoeding, onderwijs, vriendschappelijk en ander maatschappelijk verkeer, kortom van de gehele sociale omgeving. Deze maatschappelijke invloeden zijn zeer sterk, doch het ware onjuist ze als de bij uitsluiting bepalende factoren in de ontwikkeling van mens en maatschappij te beschouwen. Ieder mens bezit een eigen aard en zekere eigenschappen waardoor hij de invloeden van zijn sociale milieu niet louter passief ondergaat: zelfbewust stelt hij veelal eigen activiteit er tegenover. Naar de mate van deze zelfstandige activiteit tonen sommige individuen persoonlijkheid te bezitten. Deze zijn het die het meest bijdragen tot de verandering, vernieuwing, uitbreiding en hogere ontwikkeling — ook weleens tot de vernietiging — van ons maatschappelijk geestesgoed.

Wij spreken hier liever van grote persoonlijkheden dan van genieën. Het woord genie heeft in het spraakgebruik een te onbepaalde betekenis dan dat we het r daaruit zonder bezwaar in de sociologie zou-den kunnen overnemen; ook ziet de socioloog het genie heel anders dan de individuele psycholoog. Voor hem is niet de individuele prestatie van een genie van belang, doch de verhouding van een bijzondere persoonlijkheid tot zijn sociale omgeving. De socioloog neemt waar, dat de enkeling die zich gemakkelijk bij anderen aansluit, doorgaans weinig op de voorgrond treedt en dan ook geen grote persoonlijkheid is te noemen! Nog sterker geldt dit voor individuen die zich gewillig subordinatief schikken in het gareel van normen, hun opgelegd door de sociale eenheden waarvan zij deel uitmaken. Blijkbaar zijn de samenlevingsvormen van — coördinatieve en subordinatieve — verbondenheid niet de sociale omgeving waar grote figuren zich thuis voelen. Biedt de sfeer der onverbondenheid meer kans om hen er aan te treffen? We hebben tweeërlei on verbondenheid leren kennen: de juxtapositionele en de oppositionele.

Eerstgenoemde omvatte afzijdigen, lustelozen, onverschilligen — een mensenslag waaruit wel zonderlinge, maar geenszins uitzonderlijke persoonlijkheden gerecruteerd worden. Voor dezen blijft dus alleen nog maar de mogelijkheid over van de oppositioneel-sociale verhoudingen. Inderdaad zien wij dat grote historische figuren uit de verbondenheid van sociale eenheden naar voren traden om zich zelfstandig, met eigen, andere denkbeelden en daden er tegenover te stellen. Zij brengen, geheel alleen, iets nieuws, dat afwijkt van het algemeen aanvaarde, en onttrekken zich aan de normativiteit van een groep om slechts hun eigen wil door te drijven, meestal ten koste van veel strijd. Wat hier over grote persoonlijkheden gezegd wordt, kan ook op misdadigers toepasselijk zijn; tot zover is er inderdaad gelijkenis. Maar het verschil begint daar waar men gaat vragen naar de uitslag van de strijd.

In een welgeordende maatschappij is misdadigheid gemeenlijk tot mislukking gedoemd; in woelige tijden echter krijgt menig ongunstig type de kans om zich met verre van edele middelen omhoog te werken en zich een plaats in de geschiedenis te veroveren; men denke aan de fantastische loopbaan van vele even bekende als beruchte figuren uit de korte bloeitijd van het nationaal-socialisme. Maar er zijn ook grensgevallen, waarbij het uiterst moeilijk is een stellig antwoord te geven op de vraag, of men hier te doen heeft met een geniaal misdadiger, die succes heeft, dan wel met een groot man, wiens edele bedoelingen geen zedelijke blaam kan treffen: de geschiedenis biedt voorbeelden te over van hervormers, van scherpzinnige denkers, van grote staatslieden en van geniale kunstenaars, die, door eigen tijdgenoten verguisd en vervolgd, eerst veel later erkenning en waardering hebben gevonden. Het is uiterst moeilijk een scheidingslijn te trekken tussen de gevallen waarin een grote persoonlijkheid antisociaal, zedelijk afkeurenswaardig of misdadig moet heten en die waarin hij van maatschappelijke smetten vrij blijft; dit laatste is in den beginne eigenlijk bij geen enkele uitzonderlijke figuur het geval. Dan wordt het de vraag, wanneer in het leven van een grote persoonlijkheid het ogenblik is aangebroken, waarop zij ophoudt als antisociaal beschouwd te worden en sociale erkenning verkrijgt. Hier zal meestal niet één enkel, bepaald ogenblik aanwijsbaar zijn: de erkenning van een grote figuur pleegt zich geleidelijk te verbreiden, van een kleine kring van aanhangers of vereerders uit over steeds wijder kringen. Wie bij dit alles een zedelijk oordeel vraagt van de sociologie, vraagt te veel. Dit is de taak van de sociale filosofie en de ethiek.

De individu leeft temidden van zijn sociale omgeving, die gevormd wordt door zijn medemensen, echter minder in hun hoedanigheid van individuen dan als lid van een groep. Want de invloeden die elk onzer van zijn sociale omgeving ervaart, komen in de regel niet van enkelingen, terwijl we doorgaans bij onze gedragingen en handelingen jegens anderen iets meer dan afzonderlijke mensen op het oog hebben. Achter de aanwijzingen van een tramconducteur, achter de getypte woorden van een zakenbrief of achter de gedrukte van een ambtelijk stuk gevoelen wij en weten wij nog iets anders, iets meer dan de enkeling: deze individuen gedragen zich, handelen en oefenen invloed uit slechts als leden van een groep.

De invloed die van een sociale eenheid uitgaat naar haar individuele leden, ervaren deze als een normatieve kracht, waardoor hun gedragingen en handelingen worden bepaald; deze vertonen een zekere overeenstemming. Maar we spraken zoeven ook van de zelfstandige activiteit van de individu tegenover zijn sociale omgeving. Hoe die activiteit zich verhoudt kracht tot de normatieve kracht der sociale eenheid, die ook wel als groepswil (gemeenschaps-, volkswil) wordt aangeduid, hangt af van de grootte der beide krachten. Er zijn sociale eenheden die haar leden zeer nauw aan zich binden en voor zelfstandige individuele activiteit minimale ruimte laten; andere daarentegen waarvan de verbindende kracht slechts gering is, zodat de individuele wil zich veel meer kan doen gelden; men vergelijke: dictatuur en democratie, scholastiek en humanisme, absolutisme en liberalisme, protectionisme en vrijhandel, gildewezen (corporatisme) en bedrijfsvrijheid, collectivisme en individualisme.

Het is het eeuwige dilemma in de historische ontwikkelingsgang der menselijke samenleving: het nimmer tot een bevredigende oplossing gebrachte probleem van vrijheid en gebondenheid, van individu en groep. Er zijn perioden in de geschiedenis, waarin de samenlevingsvormen een overheersend collectivistisch karakter droegen; in andere tijdperken was de verhouding juist omgekeerd. Ook terzelfdertijd kan men op verschillende plaatsen ver uiteenlopende samenlevingsvormen waarnemen: men denke b.v. aan de fascistische en nationaal-socialistische volken temidden van een verder overwegend democratisch Europa. Tussen de theoretisch geformuleerde uitersten, collectivisme en individualisme, vertoont de werkelijkheid overgangsvormen, waarin de kenmerken van beide naast elkaar voorkomen.

Een voor de sociologie belangrijke vraag is, welke factoren de ontwikkeling van een samenleving in collectivistische dan wel in individualistische richting bepalen.

Het streven der mensen is ten allen tijde gericht geweest op het vinden van de beste verhouding tussen individu en groep. Op dit punt lopen de meningen echter hopeloos uiteen. In tijden met een gering statisch karakter nemen we een opeenvolging van schommelingen waar. De vraag kan rijzen of die golvende lijn der evolutie misschien een bepaalde hoofdrichting volgt, of zij, gezien de hoge ontwikkeling van de moderne mens als persoonlijkheid, op den duur meer de richting van het individualisme uitgaat; of derhalve de hedendaagse samenleving in het algemeen minder collectivistisch en sterker individualistisch is dan die der primitieve volken. Op die vraag moet ontkennend worden geantwoord. Immers het meer of minder collectivistische of individualistische karakter der samenlevingsvormen hangt niet af van de mate waarin de mensen zich als maatschappelijke wezens hebben gedifferentieerd, doch van hun onderlinge verhouding, en deze kan volkomen dezelfde zijn zowel bij geringe als bij sterke differentiatie: de hoog ontwikkelde persoonlijkheid van de moderne enkeling staat in dit opzicht tegenover zijn eveneens hoog ontwikkelde sociale omgeving niet anders dan de weinig ontwikkelde primitieve mens temidden van zijn op gelijke ontwikkelingstrap staande stamgenoten.

Een heel andere vraag is, hoe uit een collectivistische samenlevingsvorm een min of meer individualistische kan groeien, en omgekeerd. Stellen we ons een maatschappij voor waarin van de sociale eenheden een sterk bindende normatieve kracht uitgaat naar de individuele leden: elke inbreuk op de gemeenschapsnormen stelt de sociale sanctie in werking. Gedurende tien- en zelfs honderdtallen van jaren kan een samenleving op deze wijze in hoofdzaak onveranderd blijven voortbestaan.

Totdat er — meestal niet zonder invloeden van buitenaf — in de geest van enkele leden der groep een allengs meer openlijk beleden overtuiging omtrent de wenselijkheid van verandering komt, die zich tenslotte in daden uit. Aanvankelijk zal de sociale eenheid deze nog met haar sanctie kunnen onderdrukken; doch naarmate het verlangen naar vernieuwing zich verbreidt en daadwerkelijke inbreuken op de oude gemeenschapsnormen talrijker worden, zal het traditionele gezag óf gedwongen worden zich min of meer geleidelijk bij de van onder af opgekomen stroming aan te passen, óf, zo het hiertoe niet bereid of niet in staat is, zal het gaan wankelen en ten laatste omvergestoten worden om plaats te maken voor een nieuwe gemeenschapsorde; in beide gevallen zal het vroegere collectivisme vervangen zijn door een meer individualistische samenlevingsvorm.

Niet zelden slaat de weegschaal te ver door: waar verbondenheid placht te heersen, viert nu ongebondenheid der enkelingen hoogtij — een toestand die alras reactie wekt, want juist waar een ieder in ongebreidelde zelfzucht slechts zijn eigen belang najaagt, werkt de noodzaak der zwakkeren om zich tegen de sterkeren te beschermen als een eenheidscheppende factor: er ontstaan weer sociale eenheden met eigenaardige normatieve kracht. En naarmate dit proces voortschrijdt, maakt de eerst sterk individualistische samenleving plaats voor een meer overwegend collectivistische. Ook hier kan de gang van zaken bespoedigd worden door plotseling en gewelddadig ingrijpen van hen die zich van de macht meester maken en aan aller samenleving een collectivistische organisatievorm opdringen.

A. Lysen, Individu en gemeenschap, 1946. Simmel, Grundfragen der Soziologie: Individuum und Gesellschaft, 2de dr. 1920. E. Grünfeld, Die Peripheren. Ein Kapitel Soziologie, 1939. Th. Litt, Individuum und Gemeinschaft, 3de dr. 1926. E. Welty, Gemeinschaft und Einzelmensch, 1935.

P. Sorokin, The Crisis of our Age, 9de dr. 1945.
6.LEVENSGEMEENSCHAP EN MAATSCHAPPELIJKE ORGANISATIE

'Gemeinschaft und Gesellschaft: Grundbegriffe der reinen Soziologie’ luidt de titel van een werk waarmee de Duitse socioloog Ferdinand Tönnies in 1887 (8ste dr. 1935) een nieuw hoofdstuk in de ontwik-kelingsgeschiedenis van onze wetenschap opende. Als ‘Gemeinschaft’ en ‘Gesellschaft’ stelde hij daarin twee samenlevingstypen tegenover elkaar, die we in het Nederlands met de woorden ‘levensgemeenschap’ en ‘maatschappelijke organisatie’ kunnen weergeven. De begrippen gemeenschap en organisatie kan men eerst benaderen langs de weg van een ander begrippenpaar: ‘Wesenwille’ en ‘Kürwille’; want onder gemeenschap verstaat Tönnies die sociale betrekkingen welke uit de menselijke ‘Wesenwille’, onder organisatie daarentegen die welke uit de ‘Kürwille’ voortkomen. Het is niet eenvoudig een duidelijke voorstelling te krijgen van de inhoud dier begrippen; dit komt, omdat Tönnies met die woorden geen concrete verschijnselen aanduidt, doch enkel wat hij noemt: norm- of richtingsbegrippen, ideële typen, die ons tot maatstaf strekken bij het onderzoek van de sociale werkelijkheid.

Wij zullen trachten in het kort de betekenis dier beide benamingen weer te geven. ‘Wesenwille’ omvat dan die vormen van de menselijke wil welke in gevoelens, neigingen, instincten wortelen, alsook die vormen van de wil, bij welke het doel waarop de wil gericht is en de middelen waarmee de mens tracht het te bereiken, als onafscheidelijke eenheid gevoeld en gedacht worden. Zodra en voorzover echter doel en middelen uiteengaan en tenslotte zelfs in onderlinge tegenstelling gedacht worden, treedt de andere vorm van het menselijke willen op: de ‘Kürwille’. ‘Wesenwille’ en ‘Kürwille’ zijn voor Tönnies de beide diametraal verschillende grondslagen waarop hij de evenzeer polair tegenover elkaar staande samenlevingstypen gemeenschap en organisatie baseert.

Deze vormen de beide typen waarin alle sociale verbondenheid op grond van min of meer duidelijke kenmerken uiteenvalt. Gemeenschap is de van nature gegeven verbondenheid, die er als het ware eerder is dan haar leden en die zich verwerkelijkt in gedragingen of handelingen welke overwegend beheerst worden door wensen, neigingen, liefde, gewoonte, plichtsgevoel. Haar kenmerken zijn: vertrouwelijkheid, intimiteit, een persoonlijk samenleven; er bestaat gemeenschap t.o.v. taal, zeden, geloof.

Bij organisatie is de verbondenheid minder hecht, minder diep; in de zuivere contractsverhouding ontbreekt zij bijna geheel. ‘Gesellschaft’ vindt men in het economische leven, waar men elkaar als vreemden ontmoet en verstandelijk berekenend handelt uit eigenbelang.

Waar een gevoelssnaar meetrilt, zal men licht geneigd zijn tot verheerlijking van ‘gemeenschap’, die oud en duurzaam is, een eigen leven heeft: geloofsgemeenschap, landleven; waartegenover ‘Gesellschaft’ als het nieuwe, voorbijgaande, mechanische, minderwaardig schijnt.

Het begrippenpaar ‘gemeenschap’-‘organisatie’ vormt echter nog geen voldoende grondslag voor een systematische ontleding van de samenlevingsverschijnselen. Tönnies heeft die tegenstelling nader uitgewerkt door binnen elk van beide categorieën onderscheid te maken tussen de ‘genossenschaftliche’ en de ‘herrschaftliche’ vormen, al naar gelang de door sociale betrekkingen verbonden individuen (of groepen) op voet van gelijkheid of in een onderschikkende verhouding staan. Men herkent hierin de begrippen coördinatieve en subordinatieve sociale verbondenheid. Deze onderverdeling van beide hoofdbegrippen geeft het volgende schema:

1.‘Gemeinschaft’:
a.‘genossenschaftlich’ (coördinatief); voorbeeld: vriendschap;
b.‘herrschaftlich’ (subordinatief); voorbeeld: patriarchaal gezag;
2.‘Gesellschaft’:
a.‘genossenschaftlich’ (coördinatief); voorbeeld: coöperatie;
b.‘herrschaftlich’ (subordinatief); voorbeeld: discipline.

De hier beknopt weergegeven theorie heeft van verschillende zijden critiek uitgelokt, ten dele gegrond. Indien ook wij een eigen opvatting tegenover die van Tönnies menen te moeten stellen, dan doen wij dit nochtans in de erkenning, dat wij niets anders doen VERDERE ONDERSCHEIDINGSKENMERKEN VAN SOCIALE BETREKKINGEN, PROCESSEN EN EENHEDEN Collectivistisch Individualistisch (zie hoofdstuk V)

‘Gemeinschaft’ ‘Gesellschaft’ (F. Tönnies: zie hoofdstuk VI)

1: irrationeel (traditioneel) 2: persoonlijk 1: rationeel
2: onpersoonlijk (zakelijk)

(zie hoofdstuk VII)

OVERZICHT VAN SOCIALE BETREKKINGEN PROCESSEN EN EENHEDEN Statisch Dynamisch onverbondenheid (dissociatief) Betrekkingen Processen juxtapositioneel onafhankelijkheid, afzondering individualisering, particularisering oppositioneel vijandschap, despotisme, slavernij, enz. strijd, concurrentie, uitbuiting enz.

coördinatief T3 ’5 aaneengeslotenhcid, saamhorigheid 1: aaneensluiting, groepsvorming 2: verwerkelijking van sociale eenheid, samenwerking C w <u d subordinatief .

•go E o

O c/) .o C/3 LCd <& W > orgaanfunctie, groepslidmaatschap, afhankelijkheid 1: orgaanvorming, organisatie, differentiatie 2: uitoefening van orgaanfuncties, verdeling van arbeid Eenheden, groeperingen of formaties op verschillende grondslag (zie hoofdstuk IV)

dan het baanbrekend werk van een groot wetenschappelijk denker uit de vorige eeuw te beschouwen in het licht der uitkomsten van hedendaags sociologisch onderzoek.

Uit de door Tönnies gegeven omschrijving van de begrippen gemeenschap en organisatie valt bij nadere beschouwing af te leiden dat het geen enkelvoudige, niet verder te analyseren categorieën zijn: wij herkennen er allerlei elementen in die in ander verband bruikbare onderscheidingskenmerken zijn gebleken. Zo wekt ‘gemeenschap’ de gedachte op aan al wat irrationeel, persoonlijk, statisch, collectivistisch is, terwijl daarentegen ‘organisatie’ meer het rationele, onpersoonlijk-zakelijke, individualistische en dynamische in de sociale verschijnselen vertegenwoordigt. Ook met die begrippenparen: irrationeel-rationeel, persoonlijk-onpersoonlijk, statischdynamisch, collectivistisch-individualistisch, doelen wij, evenals Tönnies met zijn ‘Gemeinschaft’ en ‘Gesellschaft’, slechts op polair tegengestelde onderscheidingskenmerken, die zich in de sociale werkelijkheid zelden of nooit zuiver, onvermengd, voordoen. Wanneer zou blijken dat de reeks irrationeel-persoonlijk-statisch-collectivistisch enerzijds en die van rationeel-onpersoonlijk-dynamisch-individualistisch anderzijds steeds aldus onverbrekelijk in deze combinatie voorkomt, dan ware er alle aanleiding om het eerste viertal kenmerken samen te vatten onder de benaming ‘Gemeinschaft’ en het tweede als ‘Gesellschaft’. Doch scherpe waarneming van de menselijke samenleving leert anders: deze geeft de genoemde kenmerken in alle mogelijke verbindingen te zien; ja zelfs de polair tegengestelde uitersten doordringen elkaar soms in overgangsvormen, waarvan men bezwaarlijk kan zeggen naar welke zijde ze het verst overhellen. Maar dan volgt hieruit tevens, dat we met Tönnies’ hoofdbegrippen voor ons sociologisch onderzoek niet mogen volstaan en ze nader moeten ontleden: dat, op grond van aldus gevonden onderscheidingskenmerken, een oneindig veel fijner en zuiverder analyse en classificatie van de sociale verschijnselen mogelijk is dan aan de hand van Tönnies’ hoofdbegrippen. Wat wij hier beogen is niet anders dan de mogelijkheid en dus de noodzakelijkheid aantonen van een fijner geschakeerde ontleding, die, terwijl ze in vele gevallen de uitkomsten van Tönnies’ onderzoek bevestigt, ver daarboven uitgaat door meer dan tot dusver de oneindige verscheidenheid der samenlevingsvormen binnen het bereik van het wetenschappelijk begrip te brengen.

A. LYSEN

J.Bierens de Haan, Gemeenschap en maatschappij: een analyse van sociale verhoudingen, 1939.

7.RATIONELE EN IRRATIONELE ELEMENTEN IN DE MAATSCHAPPIJ

Veelal wordt aangenomen, dat collectivisme en traditionalisme altijd gepaard gaan met irrationalisme, daarentegen individualisme met rationalisme. Dit behoeft zeker lang niet altijd het geval te zijn. Wij willen dit met enige voorbeelden aantonen.

Een godsdienst met een hiërarchische priesterorganisatie betekent enerzijds collectivering van de gelovigen, anderzijds gerationaliseerde uitbouw van de religieuze ethiek en dogmatiek. Reglementering van het leven is zowel collectivering als rationalisering. Duidelijk is verder dat er verschillende soorten van rationaliteit zijn. Zo vertoont het kapitalisme ons een onpersoonlijk economisch rationalisme, dat de wetmatigheid volgt van vraag en aanbod, van economisch succes en economisch falen. Godsdienststelsels en ethiek hebben hun eigen, anders geaarde rationaliteit. In de strijd tussen het opkomend handelskapitalisme en het renteverbod van de middeleeuwse kerk ziet Max Weber dan ook terecht een strijd tussen economische en ethische rationalisering van het economische leven.

De diepste impulsen van het godsdienstig geloof zijn ongetwijfeld irrationeel van aard. In de Inleiding tot dit deel (blz. 6) wezen wij reeds op de door Max Weber e.a. verdedigde stelling, dat de op zich zelf irrationele ‘innerweltliche Askese’ van puriteinen, quakers, doopsgezinden enz. geleid heeft tot een sterke rationalisering van hun bedrijfsleven en daarmee de verbreiding van de kapitalistische geest heeft bevorderd.

Verlichting en 19de-eeuws rationalisme waren overheersend individualistisch, maar bevatten toch een irrationeel bestanddeel in het optimistisch geloof aan de vooruitgang. Evenzo paarde het Manchester-liberalisme een nuchter economisch rationalisme aan een al dan niet uitgesproken irrationeel vertrouwen in de natuurlijke harmonie. De socialistische arbeidersbeweging vertoonde enerzijds, in haar doelstelling, een collectivistisch karakter en diezelfde doelstelling, die een rationalistische geest ademde, was toch geen beletsel voor sterk irrationele elementen: het van het liberalisme geërfde vooruitgangsgeloof, daarnaast de eschatologische verwachting van de socialistische heilstaat.

Het nationaal-socialisme was sterk collectivistisch en, hoewel het gebruik maakte van de irrationele ‘bloed en bodem’- en rassentheorie, is het in zijn organisatie, zijn propaganda en zijn vernietiging van tegenstanders uitermate rationeel geweest. Het eveneens collectivistische sowjet-communisme is zowel in doelstelling als in gebruik van middelen rationeel, maar laat toch weer ruimte voor irrationele gevoelens en ideeën: de mythe van de wereldrevolutie, de persoonsverering van Lenin en Stalin; later het zendingsgevoel van het Russische patriotisme.

Karl Mannheim heeft het probleem van rationalisme en irrationalisme een eind verder gebracht door zijn onderscheiding in de beide soorten: functionele en substantiële rationaliteit (resp. irrationaliteit). In de moderne maatschappij neemt de functionele rationaliteit voortdurend toe: bedrijfsleven, bureaucratie, leger, partij- en verenigingsleven organiseren zich steeds doelmatiger, gebruiken steeds meer wetenschappelijk gevonden of onderzochte middelen en inzichten. Maar terwijl deze reuzenorganisaties steeds meer mensen in hun sfeer betrekken, wier doen en laten op het goed functionneren ervan wordt afgestemd, zodat voortdurend grotere delen van de menselijke activiteit door functioneel rationalisme worden gekenmerkt, neemt juist de substantiële rationaliteit af, d.w.z. het vermogen van de mens om door eigen rationele beoordeling van de samenhang van de verschijnselen in iedere situatie zelfstandig te kunnen denken en handelen. De toenemende concentratie van macht in de handen van enkele personen in grootbedrijven, bureaucratie, leger, wetenschappelijke laboratoria, kranten-, film- en radioconcems enz. geeft weliswaar aan velen van deze personen de mogelijkheid, voldoende inzicht te verwerven op eigen terrein en dit — in het gunstigste geval ook nog andere terreinen — te overzien. De grote massa van de arbeiders, ambtenaren, soldaten en verdere burgers, werkzaam in al deze instituten of erbij betrokken, wordt alleen maar afgericht om een heel klein taakje in dit reusachtig geheel onder de verantwoordelijkheid van de leiders te verrichten of hun betrekkingen er mee te ondergaan. Deze massa overziet dit geheel dus allesbehalve, en went steeds meer aan gedisciplineerde gehoorzaamheid aan de orders van bedrijf of bureau.

Als in tijden van crisis alles begint te wankelen, weet de gewone man zich geen raad meer en zoekt een uitweg in een irrationele massabeweging, in de roep om een sterke man. Deze irrationaliteit treedt in toenemende mate op in het gebied van de politiek en door de massa-democratie kunnen hierdoor, indien onder de politici met verantwoordelijkheidsgevoel geen met charisma begaafde personen aanwezig zijn, gewetenloze demagogen een uiterst gevaarlijk spel spelen. In deze situatie, aldus Mannheim, kan slechts een ‘planning for freedom’ redding brengen. Van het liberalisme kunnen alleen waarden als het geloof in de vrije persoonlijkheid worden behouden, maar de liberale maatschappelijke techniek, gebaseerd op het principe van het laissez-faire, kan niet meer voldoen. Het is onmogelijk een sociale techniek te behouden, die alleen maar hoopt op een spontane aanpassing tussen sociale krachten. Dit kon nog in het stadium van kleine sociale eenheden, maar hier zijn wij lang voorbij.

Daarom kan het oude ideaal van vrijheid alleen maar worden verwezenlijkt door de techniek van een planning op de beslissende punten door verantwoordelijke leiders, die het vertrouwen genieten van niet afgerichte, maar opgevoede burgers, waarbij alle bureaucratie wordt vermeden door vrijheid te laten op alle terreinen die de grote beslissingen niet in gevaar brengen. De vraag, die Mannheim terecht stelt: ‘Who plans the planner?’ wijst er duidelijk op dat ook het meest rationele plan niet kan slagen zonder geloof, zonder bezieling, zonder een ideaal, d.w.z. zonder irrationele waarden.

Onze tijd is er een van totale crisis, van verwarring op elk gebied. Oorzaak is de wanverhouding die er bestaat tussen enerzijds de hoog ontwikkelde techniek, anderzijds het lage geestelijke peil, niet in de geïsoleerde toppen, maar zoals het in de maatschappij heerst en tot uiting komt in vele sociale instellingen. In de moderne tijd beheersen wij veel beter dan vroeger de natuur, maar de beheersing van mensen vindt grotendeels nog plaats als in de tijd van de primitieve holenmens, nl. op de grondslag van irrationele haat, naijver en machtsbegeerte. Een techniek van rationele mensenbeheersing, op de grondslag van sociologisch en sociaalpsychologisch inzicht, kan hierin verbetering brengen, maar alleen wanneer achter deze techniek ligt, bij leiders en geleiden, de gehoorzaamheid aan normen, niet van haat en macht, maar van naastenliefde en dienst aan allen — normen, die geen wetenschap ons kan leveren, maar die opwellen uit de irrationele bronnen van geloof en idealisme.

J. P. KRUIJT

Max Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, 2 dln, 1925. Karl Mannheim, Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, 1935 (herziene en sterk uitgebreide Engelse editie met uitvoerige literatuuropgave: Man and society in an age of reconstruction, 1946); Diagnosis of our time, 1943 (Ned. vertaling: Diagnose van onze tijd, 1947).

E. Barnes, Society in transition, Problems of a changing age, 1939; 8ste dr. 1946.

P. Sorokin, The Crisis of our Age, 9de dr. 1945.

J. Burnham, The Managerial Revolution, 1941.