Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Demografische structuur

betekenis & definitie

Of een land dun of dicht bevolkt is, of de natuurlijke aanwas (het verschil tussen geboorte en sterfte) groot of klein is, of positief dan wel negatief, of er een immigratiedan wel een emigratieoverschot is en hoe groot deze zijn, of er grote dan wel kleine gezinnen zijn, relatief veel ouderen of veel jongeren, meer mannen of meer vrouwen, veel ongehuwden of weinig ongehuwden — dit alles bepaalt de demografische structuur en is van invloed op aard, levenswijze en welstand van het volk, op de onderlinge verhoudingen naar binnen en de kracht naar buiten.

Betrouwbare demografische cijfers zijn slechts bekend uit de laatste 100 jaar, en dan nog alleen van de landen met overwegend blanke bevolking. De bevolking van de gehele aarde en van verreweg de meeste landen is in de laatste anderhalve eeuw sterk toegenomen, die van de gehele aarde in deze tijd met ongeveer 140%. Het meest is dit ten goede gekomen aan het blanke ras, dat zich sedert 1800 bijna verviervoudigd heeft, tegenover een verdubbeling van de niet blanke bevolking. In 1930 telde het blanke ras ongeveer 930 millioen, het Mongoolse 675, de donkergekleurde Indiërs 150, de negers 120, de Maleiers 70 en de Indianen 40 millioen zielen. De zeer sterke toename van het blanke ras is zowel gevolg als oorzaak van zijn gestegen invloed op de gehele aarde. Ook binnen de blanke bevolking hebben machtsverschuivingen plaats, die gevolg en oorzaak van een verschillende bevolkingsgroei zijn.

Tot in het midden der 18de eeuw stond Frankrijk in getal der bevolking bovenaan in Europa. Sedert verschoof het steeds verder van deze eerste plaats: eerst werd het door Rusland ingehaald, daarna door Duitsland, vervolgens door Engeland en in recente tijd door Italië. De Romaanse bevolking daalde sinds het begin der 19de eeuw van 1/3 op 1/4 der totale Europese bevolking, de Germaanse steeg langzaam tot 1900 tot 1/3 om daarna weer relatief te dalen, de Slavische bevolking nam van 1/4 tot meer dan 1/3 toe.

Met de stijgende bevolkingsdichtheid gaat een sterke uitbreiding van de oecumene gepaard . Maar tegelijkertijd zijn de verschillen in bevolkingsdichtheid in de verschillende delen der aarde eerder toedan afgenomen. Deze verschillen in dichtheid zijn allereerst te verklaren uit de verscheidenheid van het fysisch milieu (klimaat, aard van de bodem, rijkdom aan delfstoffen, hoogteligging, al of niet aanwezigheid van rivieren, zeeën, meren, grondwater enz.). Maar wij zagen reeds in het hoofdstuk Anthropogeografie, dat dit fysisch milieu niet de enige factor is. Duidelijk blijkt dit ook uit het feit, dat de aanwezige bevolking niet overeenkomt met de potentiële (mogelijke) bevolking.

Hoe groot de mogelijke bevolking der aarde en der verschillende landen zal worden is moeilijk te voorspellen. Dit hangt niet alleen af van de groei der techniek en het verloop der sociale en politieke ontwikkeling (oorlog, revolutie), maar ook van de levensstandaard waarnaar de mensheid zal streven. Zo berekende Ballod in 1914, dat de aarde ruimte bood aan 2,3 milliard mensen met een levensstandaard als die der Verenigde Staten, 5,6 milliard bij een Duitse en 22,4 milliard bij een Japanse levensstandaard. Dit alles is natuurlijk zeer hypothetisch, evenzo de voorstelling op kaart 1. Volgens deze kaart is alleen W. Europa ‘overbevolkt’ en ligt Oost-Azië daar vlak tegen aan; maar de economische structuur van de hoog-kapitalistische landen (hoge productiviteit, enorme invoer van voedingsmiddelen) maakt, dat de levensstandaard daar h^el wat hoger is dan in een nog slechts halfkapitalistisch land als China of in gebieden als MiddenAfrika en Nieuw-Guinea, waar de werkelijke bevolking slechts een zeer klein percentage vormt van de potentiële.

Nederland staat nu met een bevolkingsdichtheid van 280 per km2 aan de top van alle Europese landen, op de voet gevolgd door België en Engeland-Wales, terwijl ook het Ruhrgebied, Saksen en de Po-vlakte zeer dicht bevolkt zijn, benevens sommige gebieden in het O. van de Ver. St. en het Z.O. van Hondo, alle door industrie en handel. Zeer hoge dichtheidscijfers, tot 1000 per km2, vertonen verschillende overwegend agrarische gebieden: op Java en in de dalen en delta’s van Nijl, Ganges en Jangtse-kiang (zie kaart 2).

Hiermee komen wij tot drie wijzen waarop sterke bevolkingsgroei mogelijk is: a. industrialisering, b. uitbreiding van de landbouw door ontginning en c. intensivering van het agrarisch bodemgebruik. Alle drie hebben op grote schaal plaats gevonden sedert het moderne kapitalisme op aarde zich uitbreidde, b en c trouwens reeds eerder. De rationalisatie van het kapitalistische systeem, nl. ontplooiing van techniek en organisatie op het gebied van industrie en landbouw, handel en verkeer, heeft het mogelijk gemaakt, dat in de 19de en 20ste eeuw een ongekende vermeerdering der productiviteit tot stand kwam. En diezelfde rationalisatie schiep ook de voorwaarden voor de daling van het sterftecijfer: verbetering van voeding en van woningtoestanden, waterleiding en riolering, betere en meer medische hulp, betere nakoming van de eisen der hygiëne, sportbeoefening enz. Dit alles heeft de sterke toeneming der bevolking van Europa mogelijk gemaakt, een toeneming die nog groter is dan de getallen van tabel 2 laten zien, omdat een stroom van Europese landverhuizers naar overzeese gebieden (Ver. St., Canada, Argentinië, Australië enz.) is getrokken, naar schatting van 1800 tot 1930 wel 60 millioen, waarvan ongeveer 20 millioen weer in de loop der jaren terugkeerde. Deze vloed van landverhuizers verklaart, dat Amerika en Australië sedert 1800 het sterkst in aantal inwoners zijn toegenomen (tabel 1).

De toename der bevolking is uit te drukken in de formule (G-S)-f (I-E), waarin G = geboorte, S= sterfte, I = immigratie, E = emigratie. De eerste term, de natuurlijke bevolkingsgroei, is meest positief (geboorteoverschot), in oorlogstijd soms negatief; in de naaste toekomst dreigt voor vele Westeuropese landen een sterfteoverschot ook in normale jaren. De tweede term is voor de overzeese landen positief (vestigingsoverschot, zie kaart 3), terwijl hij in de 19de eeuw voor de meeste Europese landen negatief was (vertrekoverschot). Tot 1914 groeide de bevolking van landen als de Ver. St., Canada, Australië en Argentinië voor een belangrijk deel door een vestigingsoverschot; na de 1ste wereldoorlog is de mogelijkheid tot immigratie beperkt en na 1930 zelfs zeer sterk beperkt, om wellicht na de 2de wereldoorlog weer wat ruimer te worden. In Europa is Frankrijk reeds een eeuw een immigratieland, tengevolge van de geringe natuurlijke bevolkingsgroei; het aantal vreemdelingen is er van 1851 tot 1931 toegenomen van ruim 1 % tot bijna 7% (Belgen, Italianen, Spanjaarden, Polen), terwijl dit land ook een stroom van seizoenimmigranten trekt. De daling van de natuurlijke bevolkingsgroei in vele Westeuropese landen zal in de naaste toekomst ongetwijfeld de neiging tot aantrekking van immigranten versterken.

Slechts zelden is de emigratie groter dan de natuurlijke bevolkingsgroei. Dit was wel het geval in Ierland. Tengevolge van de slechte sociale toestanden (grootgrondbezit van Engelse lords, omzetting van akkerland in weiland) emigreerden van 1851 tot 1915 niet minder dan 4,3 millioen Ieren! De bevolking, die in 1845 8,3 millioen bedroeg, daalde daarna voortdurend: in 1926 bedroeg ze (met die van Ulster samen) nog 4,3 millioen.

De sterfte wordt gewoonlijk uitgedrukt in een verhoudingsgetal (per 1000 inwoners), evenals de geboorte; het verloop van beide gedurende een aantal jaren kan dan door een curve worden voorgesteld (zie afb. voor Nederland). In de loop der tweede helft van de 19de eeuw is overal in de economisch meer ontwikkelde landen het sterftecijfer beginnen te dalen (tabel 3), terwijl door het verminderen van omvang en nadelige gevolgen der epidemieën de curve ook vlakker werd en minder hoge toppen verkreeg (met uitzondering van de grieptop in 1918).

Ook de geboortecurve daalde, maar in de 20 jaren voor 1914 minder snel dan de sterfte, en daardoor kon in deze periode de natuurlijke groei op peil blijven, zelfs hier en daar stijgen. Na 1914 is de geboorte in W. Europa sterker dan de sterfte afgenomen, waardoor het natuurlijk accres afneemt. Nederland heeft sedert 1920 het laagste sterftecijfer van alle Europese landen (en op Nieuw-Zeeland na van alle landen der wereld), terwijl ons geboortecijfer in de groep der Westeuropese landen verreweg bovenaan staat: vandaar dat wij een veel hoger natuurlijk accres dan de andere Westeuropese landen hebben.

De Engelse predikant Malthus gaf reeds op het eind van de 18de eeuw zeer pessimistische beschouwingen over het bevolkingsvraagstuk. Volgens de door hem geformuleerde wet zou de bevolking der wereld toenemen volgens een meetkundige reeks (in de verhouding: 1,2, 4, 8, 16, 32 enz.), telkens met een tussenruimte van 25 jaar. Daarentegen zouden de hoeveelheden bestaansmiddelen met diezelfde tussenruimten volgens een rekenkundige reeks (dus in de verhouding: 1, 2, 3, 4, 5, 6, enz.) toenemen. Na 50 jaar zou de bevolking zich dus tot de beschikbare hoeveelheid verhouden als 16 : 12, na 75 jaar als 16 : 8, na een eeuw als 16 : 5, na 125 jaar als 16 : 3, m.a.w. de wanverhouding dreigt steeds groter te worden. Zover komt het natuurlijk niet, omdat voordien al lang tegenwerkende factoren (checks to population) zijn beginnen te werken: ‘vice’ = misdaad (b.v. kindermoord) en ‘misery’ = ellende (b.v. ziekten, hongersnood). Sedert de tweede druk bepleitte Malthus als ‘check’ de ‘moral restraint’: uitstel van het huwelijk tot men een gezin kan onderhouden.

De ellende die tijdens Malthus’ leven heerste onder de industriearbeiders in Engeland, was volgens hem juist te wijten aan het feit dat deze arbeiders de ‘moral restraint’ niet toepasten. Zo pleitte hij de heersende klasse vrij van schuld aan de sociale misstanden en daardoor verkreeg zijn boek in die tijd een geweldige bijval onder de — uiteraard beter gesitueerde — lezers.

De ontwikkeling der feiten in de 19de eeuw heeft Malthus ongelijk gegeven. Ondanks de sterke bevolkingstoename is de levensstandaard zeer verhoogd, althans in vele economisch ontwikkelde lan-den. Misschien geldt zijn wet voor landen als China en India, waar de bevolking voortdurend in de buurt van het bestaansminimum leeft. Maar dat deze tendentie voor alle tijden en landen zou gelden, wat Malthus bedoelde, is niet uitgekomen.

Malthus heeft

1. onderschat de mogelijkheid tot snelle toeneming van de productiviteit door technische verbeteringen en uitvindingen;
2. eveneens de mogelijkheid, de onbewoonde of dun bevolkte gebieden snel te ontginnen, alweer door de verbeteringen in techniek en in de organisatie van verkeer en handel;
3. niet ingezien dat het mogelijk was, dat de bevolking op den duur een vrijwillige ‘check’ zou toepassen, die hij waarschijnlijk niet kende en zeker afgekeurd zou hebben: het gebruik van anti-conceptionele middelen.

Daar staat tegenover dat de 19de eeuw, met haar geweldig aantal uitvindingen en met de aanwezigheid van grote bewoonbare maar weinig bevolkte gebieden, een unicum was. Ook wijst de wet van de afnemende meeropbrengsten in de richting van zijn betoog. Bij toenemende intensieve productie neemt de opbrengst, boven een zeker optimum, in mindere mate toe dan de kosten der productiefactoren: grond, arbeid en kapitaal, al heffen technische uitvindingen de werking van deze wet tijdelijk op.

Het nieuwe, door Malthus niet vermoede feit is de algemene geboortedaling in de beschaafde landen. Daardoor is het aspect van dit vraagstuk voor deze landen geheel anders geworden: niet over- maar onderbevolking is daar nu het dreigende gevaar. Dit gevaar is tot de 1ste wereldoorlog gecamoufleerd door het feit, dat tot die tijd in de economisch ontwikkelde landen het sterftecijfer sterker daalde dan het geboortecijfer, behalve in Frankrijk. Alleen voor ons dichtbevolkte land, dat relatief het hoogste geboorteoverschot heeft van alle landen in W. en Midden-Europa en waar weinig woeste grond meer over is, ligt de zaak, althans voorlopig, nog anders dan in landen als Frankrijk, België, Engeland, Zweden, die in de laatste jaren een gering geboorteoverschot hebben.

Bovendien is de gewone wijze van statistische behandeling: de beoordeling van de demografische toekomst van een land op grond van de statistiek der geboorteoverschotten, zeer onnauwkeurig. De leeftijdsopbouw is van zeer grote invloed op de geboorte- en sterftecijfers, maar daar houdt men bij een uitdrukking van geboorte en sterfte in promilles van de gehele bevolking geen rekening mee. Een veel nauwkeuriger methode is die van de nettovervangingsfactor. Op de wijze van berekening zullen wij hier niet ingaan. Wij volstaan met de vermelding, dat een netto-vervangingsfactor = 1 betekent, dat 1000 vrouwen in de vruchtbare leeftijd (15 t/m 49 jaar) door 1000 andere vrouwen in deze zelfde leeftijd worden vervangen en dat in dit geval de bevolking van een land op peil blijft. Bij een netto-vervangingsfactor kleiner dan 1 gaat de bevolking op den duur achteruit, bij een van meer dan 1 neemt zij toe. Op afb. blz. 303 is het resultaat van deze berekeningen voor de periode 1930-1935 voor alle Europese landen aangegeven.

Het blijkt dat Zweden, Noorwegen, Denemarken, Duitsland, Groot-Britannië, België, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije, dus geheel W.,N.W. en Midden-Europa (op Nederland na), met bovendien nog Estland en Letland, in de naaste toekomst een achteruitgaand bevolkingstal zullen vertonen, terwijl Z. en vooral O. Europa snel in bevolking zullen toenemen. Ook in de Ver. St. kwam bedoelde factor na 1930 beneden 1. Dit alles natuurlijk in de veronderstelling, dat zowel de vruchtbaarheid als de sterfte niet zullen veranderen, terwijl met immigratie en emigratie ook geen rekening is gehouden. Wij wezen reeds op de sterke immigratie in Frankrijk en op de mogelijkheid, dat ook andere Westeuropese landen deze sterk gaan bevorderen.

Verschillende feiten wijzen op een lichte verandering in de opvattingen omtrent het kindertal. Terwijl het waarschijnlijk is, dat de neiging tot geboortebeperking in de grote volksmassa verder doordringt, blijken de welgestelden en intellectuelen — die het eerst deze geboortebeperking hebben toegepast — hier en daar (b.v. in Stockholm en New York) een stijgend geboortecijfer te vertonen.

Maar deze lichte verandering van tendentie zal voorlopig niet in staat zijn het massale proces van de veroudering der bevolking tegen te gaan. Burgdörfer heeft er op gewezen, dat er drie grondvormen van leeftijdsopbouw zijn (zie afb.). Een groeiende bevolking (d.w.z. met toenemend absoluut geboorten tal) vertoont een kwantitatieve verhouding tussen de verschillende leeftijdsgroepen, die grafisch wordt voorgesteld door een pyramide met een basis, die zich van jaar tot jaar verbreedt (links). Blijft echter het absoluut geboortental elk jaar hetzelfde, dan wordt de pyramide niet meer breder en de grafiek der leeftijdsgroepen krijgt de vorm van een granaat (midden): de bevolking is dan stationnair. En wanneer tenslotte het totaal aantal geboorten ieder jaar kleiner wordt, wordt de basis steeds smaller: de grafische voorstelling van zulk een uitstervend volk is de steeds meer inkrimpende urn (rechts). Nederland vertoonde in zijn leeftijdsopbouw in 1909 nog duidelijk een pyramide, in 1940 beginnen zich reeds de contouren van de granaatvorm af te tekenen (zie afb.). Voor verdere voorbeelden verwijzen wij naar de afb.: de snel toenemende bevolking van India vertoonde in 1931 een pyramide met zeer brede basis, evenals die van Engeland-Wales in 1841; die van het laatste land in 1931 begint al de urn-vorm aan te nemen.

De overgang van de pyramide naar de granaat- en tenslotte naar de urnvorm noemen wij de ‘veroudering’ der bevolking. Duidelijk blijkt uit de bovenste afbeelding, dat bij die overgang het relatieve aandeel der jongeren steeds afneemt, dat der grijsaards toeneemt. De basis wordt smaller door de geboortedaling, de top breder door de daling der sterfte en de leeftijdsverlenging. Het aandeel der vol-productieven (van 20-55 jaar) zal eerst stijgen, daarna dalen. Op de vele gevolgen die deze wijzigingen weer zullen hebben voor andere terreinen (consumptie, recruteringsmogelijkheid voor bedrijfsleven en leger, sociale zorg, onderwijs, woningbouw enz.) zullen wij hier niet verder ingaan.

De verschillen in de grootte van de netto-vervangingsfactor (zie afb) kunnen oorzaak zijn van allerlei economische spanningen. Er zul-len verschuivingen in de kwantitatieve ver houdingen plaats vinden. N.W. v.n MiddenEuropa zullen in bevolking af-, Z. en vooral O. Europa sterk toenemen. Deze spanning zal alleen kunnen verminderen door een kapitaalbeweging W.O. en een mensenbeweging O.W., d.w.z. industrialiseringen intensivering van de landbouw in O. en Z. Europa met behulp van kapitaal en techniek van de Ver.

St. en (of) het meer ontwikkelde N. en N.W. Europa, omgekeerd immigratie van arbeiders uit O. en Z. in N. en Midden-Europa. Wellicht zal deze industrialisering en rationalisering van O. en Z. Europa ook daar sneller het geboortecijfer doen dalen, terwijl het omgekeerd mogelijk is, dat in N. en MiddenEuropa door opvoeding, sociale verzekering en belastingwetten de verdere daling van het geboortecijfer althans zal ophouden. Tot dusverre was de overheersende tendentie, dat het kindertal omgekeerd evenredig was met inkomen en graad van ontwikkeling of geschooldheid, al zagen wij hierboven reeds een lichte verandering hierin optreden. Bekend is dat het geboortecijfer der R.k. in het algemeen hoger is dan dat der protestanten. Voor Nederland in 1935 vergelijke men onderstaande tabel.

Overal zien wij dus een sterk dalende huwelijksvruchtbaarheid, het sterkst bij de Israëlieten, dan bij de protestanten vervolgens bij de R.k. en het bij de onkerkelijken, die echter reeds een zeer Laag cijfer hadden. De R.k. behielden dus, ondanks de daling, een voorsprong, die zelfs vergroot werd. Binnen de kring der protestanten was nog weer een grote differentiatie, nl.: Dat ook deze differentiële vruchtbaarheidscijfers der verschillende gezindten consequenties hebben, zelfs spanningen kunnen opwekken, is duidelijk.

In het algemeen heeft het platteland een hoger vruchtbaarheidscijfer dan de stad. In 1930 was de netto-vervangingsfactor voor de gehele Ver. St. 1,08; in de grote steden 0,75, in ‘rural farm areas’ 1,70. In Nederland in 1935 was het aantal wettige geboorten per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar voor de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners 102,3; met 50.001 100.000 inw. 142,3; met 20.001-50.000 inw. 137,7; met 5001-20.000 inw. 172,9; met 5000 of minder inw. 184,2. De trek naar de stad heft weer gedeeltelijk de bevolkingsdruk van het platteland op en vult het tekort aan eigen groeikracht van de steden aan. In ons land zijn de akkerbouwgebieden op de zeeklei (verminderde werkgelegenheid door landbouwmachines) en de arbeids-extensieve weidestreken (b.v.

Friesland!) afstotingsgebieden, d.w.z. streken met een vertrekoverschot. Vele zandgronden daarentegen zijn aantrekkingsgebieden (dus met een vestigingsoverschot), doordat er nog woeste grond is om te ontginnen, ook door industrie (Twente, Achterhoek, Brabant); ook de zeer arbeidsintensieve tuinbouwgebieden bij goede conjunctuur (export!). De meeste industrie- en handelssteden zijn eveneens aantrekkingsgebieden, behalve bij gróte werkloosheid in crisistijden (Eindhoven na 1930).

In België begon reeds ca 1860 het geboortecijfer bij de Waalse bevolking te dalen en sedert het einde der 19de eeuw ook bij de bewoners der Vlaamse gewes ten. De sterfte was vroeger in de Vlaamse ge westen hoger, nu is zij het in de Waalse gewesten. De Vlamingen hebben dus een voorsprong, waardoor hun numerieke meerderheid steeds groter wordt. In 1945 hadden de 4 Vlaamse gewesten ruim 4,2 millioen inwoners, de 4 Waalse nog geen 2,9 millioen, terwijl het tweetalige arrondissement Brussel bijna 1,3 millioen inwoners telde. In vroeger jaren ging deze sterkere Vlaamse groei weer verloren door de verfransing tengevolge van (e)migratie der Vlamingen naar Wallonië, naar Brussel en naar Frankrijk. Deze verfransing gaat nu minder snel, dank zij een verhoogd Vlaams bewustzijn.

Door hun groeiende getalssterkte, en natuurlijk ook door de vervulling van verschillende Vlaamse eisen, is het Vlaamse extremisme nu verminderd; daarentegen begint een Waals extremisme de kop op te steken: angst voor een steeds kleiner wordende invloed is hier zeker niet vreemd aan. Het is in beginsel, maar minder extreem, dezelfde angst die bij oorlogs- en rasconflicten een rol speelt . In de Verenigde Staten was in 1920 de vruchtbaarheid van in den vreemde geboren vrouwen ongeveer 50°i hoger dan die van in de Unie zelf geboren vrouwen. Tien jaar later echter was de vruchtbaarheid der ‘foreign born white’ vrouwen veel sterker gedaald dan die der ‘native white’: door de beperking der immigratie kwam er niet meer als vroeger een grote vloed van nieuwe emigrantenvrouwen van het Europese platteland, en het proces van amerikanisatie der ‘foreign born whites’ deed de voorsprong in vruchtbaarheid grotendeels verloren gaan, wat zeer waarschijnlijk niet zou gebeurd zijn indien de immigratie op dezelfde schaal als vroeger was voortgezet.

Al deze verschillen in geboortenoverschot: tussen de twee delen van Europa, tussen katholieken en protestanten, tussen platteland en stad, tussen armen en welgestelden, tussen Vlamingen en Walen enz., kunnen tijdelijk zijn. De algemeenheid van het verschijnsel der geboortedaling maakt het waarschijnlijk, dat de groepen met lagere geboortecijfers een stadium verder zijn dan die met hogere.

De weerstanden tegen de geboortedaling bij de laatste groepen kunnen op den duur verdwijnen; wanneer dit geschiedt, zien wij vaak bij hen een snellere daling dan bij de eerste groepen. Dit neemt niet weg dat die weerstanden dikwijls zo groot zijn en de voorsprong zo lang duurt, dat er belangrijke kwantitatieve verschuivingen in de verhouding der groepen plaats vinden, welke verschuivingen ook weer hun economische, sociale en politieke gevolgen hebben. Vele politieke en sociale spanningen hebben dus een demografische achtergrond, en het is duidelijk, dat wie die spanningen wil begrijpen en uit de weg wil helpen ruimen, voor deze achtergrond oog moet hebben.

T. R. Malthus, An essay on the principles of population, 1798; 8ste dr. 1878.

A. M. Carr-Saunders, World population, 1936.

Julius Wolf, Der Geburtenrückgang, 1912. J. Meerdink, De achteruitgang der geboorten, 1937. F. Burgdörfer, Aufbau und Bewegung der Bevölkerung, 1935; Volk ohne Jugend, 1935. R. R. Kuczynski, The measurement of populationgrowth, 1935.

W. S. Thompson, Population problems, 1942.
J. K. Folsom, The family and democratie society, 3de dr. 1945 (met uitv. bibliografie).

A. M. de Jong, Inleiding tot het bevolkingsvraagstuk, 1946.

F. Lorimer, The population of the Sovjet-Union, 1946 (met bibliografie).

Frank W. Notestein e.a., The future population of Europe and the Sovjet Union (Volkenbondsrapport, Genève, 1944).

A. C. de Vooys, De trek van de plattelandsbevolking in Nederland, 1933 (met bibliografie).