Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Voor de mens gevaarlijke dierziekten (zoönosen)

betekenis & definitie

Voor vele ‘pathogene microben’ maakt het kennelijk niet veel verschil, in welke diersoort zij terecht komen. Zij zijn in staat zich bij allerlei dieren en bij de mens te handhaven en zich in hun weefsels te vermenigvuldigen, waardoor de functie der organen kan worden geschaad en ziekte optreedt.

Bij etteringsprocessen van dier en mens vindt men vaak dezelfde bolvormige microben (streptococcen, stafylococcen); geraakt de tetanusbacil uit de aarde in een diepe wond, dan is er kans, dat dit bij mens of dier een ernstige ziekte, de stijf kramp, ten gevolge heeft. Bij hoge uitzondering beperkt de aanval der microben zich tot slechts één enkele diersoort.

Mazelen en roodvonk kent men alleen bij mensen, de runderpest uitsluitend bij het rundvee en de zogenaamde goedaardige droes ziet men alleen bij paarden.Verschillende micro-organismen hebben weliswaar een uitgesproken voorkeur voor bepaalde gastheersoorten, maar in het lichaam van een ander dierspecies of van de mens verzeild geraakt, geven zij geen blijk van onbehagen.

Wanneer het ‘natuurlijke reservoir’ der ziektekiemen zich bij onze huisdieren of bij de in het wild levende dieren Zoönose bevindt en de besmetting van deze kan overgaan op de mens, dan duidt men de daardoor ontstane ‘humane ziekte’ met de naam zoönose aan. De betekenis der zoönosen voor de volksgezondheid is afhankelijk van de verbreiding, die de smetstof in de dierenwereld heeft en van de mate van contact van de mensen met besmette dieren of hun producten.

Het ligt voor de hand, dat het gevaar dat in dit verband van de gedomesticeerde dieren uitgaat, het grootst is voor personen, die door de uitoefening van hun beroep, in innige aanraking ermede komen. Hierdoor zijn het vooral veehouders, melkers, slagers, vilders, dierenartsen en arbeiders in de huiden-, haar- en wolindustrie, die door de zoönosen worden getroffen. De stedelijke bevolking, voorzover zij niet in zodanige beroepen werkzaam is, blijft evenwel niet voor de ziekten van animale oorsprong gevrijwaard. De afstand tussen de bewoners van de boerderij en hun landbouwhuisdieren, uiteraard het geringst gedurende de staltijd, blijft nog altijd groter dan die in de intieme samenleving van mens met hond en kat in het huiselijk verband. Bovendien, hoewel de pasteurisering van de melk vooral de hygiëne der consumenten in de steden ten goede zal komen, blijft het risico, dat aan het gebruik van vlees, zuivelproducten en eieren van smetstofdragende dieren verbonden is, ook hen bedreigen.

In epidemiologisch opzicht is er een principieel verschil tussen de zoönosen en de infectieziekten, die van mens op mens overgaan. Plant de smetstof bij een epidemie zich ononderbroken binnen de menselijke samenleving voort, bij de lijder aan een zoönose is hij uit het eigenlijke reservoir afgedwaald en meestal doodgelopen. In uitzonderingsgevallen evenwel kan de bij de mens aangelande dierziekte weer naar zijn oorsprong, het dier, terugkeren of van de ene mens op de andere worden voortgeleid. Als voorbeeld van de eerstgenoemde mogelijkheid mag de niet denkbeeldige kans worden genoemd, dat de boer, die door zijn vee met tuberkelbacillen was besmet, later, nadat zijn veestapel ‘tuberculosevrij’ gemaakt is, deze weer opnieuw infecteert. Maar er zijn ook gevallen bekend, waar mensen, door runderen besmet, deze infectie overdroegen op hun huisgenoten. Veel ernstiger gevolgen van de interhumane overdracht kan men somtijds waarnemen bij de pest.

Deze ziekte der knaagdieren wordt door hun vlooien op de mens overgebracht, hetgeen wordt bevorderd door alle omstandigheden, die de afstand tussen menselijke samenleving en de aan pest lijdende ratten verkleinen. De lijders aan builenpest zelf leveren gelukkig maar weinig gevaar voor hun omgeving. Heeft de ziekte evenwel hun longen aangetast, zodat zij met hun hoest de pestbacteriën in de omgeving verspreiden, dan kunnen zij het uitgangspunt worden van een omvangrijke epidemie van longenpest, waarbij elk verband met de dierenwereld is uitgeschakeld.

De belangrijkste zoönose in Nederland is de ‘‘bovine' tuberculose. Zij omvat ruim 7% van alle tuberculoselijders. De oude opvatting, dat de tuberculose van dierlijke oorsprong minder ernstige gevolgen zou hebben dan die van humane herkomst, is helaas volkomen ongegrond gebleken. Wel is hierbij het aantal gevallen van longtering relatief geringer (ca 2% van alle gevallen van tuberculose der longen), maar hier staat tegenover een hoge frequentie van andere ernstige localisaties (o.a. ca 25% van de gevallen der snel dodelijk verlopende tuberculeuze nekkramp). De mens wordt vooral op jeugdige leeftijd besmet door het gebruik van melk en melkproducten, afkomstig van tuberculeus vee, of door contact met zieke runderen, honden of katten.

Het miltvuur, een hoogst gevaarlijke ziekte der landbouwhuisdieren, komt lang niet meer zoveel in ons land voor als in vroeger tijden. De meeste besmettingen hebben nog plaats bij arbeiders, die dierlijke producten verwerken (leerlooiers), welke uit het buitenland zijn ingevoerd.

Andere zoönosen waarmede men in onze streken rekening heeft te houden, zijn de volgende.

De brucellose of ziekte van Bang is een algemeen lijden vaak met golvend koortsbeloop, veroorzaakt door Bacterium (Brucella) Bang, die het besmettelijk verwerpen der runderen verwekt en zwakte, koorts en locale etteringsprocessen, pees- en gewrichtsontstekingen bij paarden doet ontstaan. Als beroepsziekte wordt zij meestal opgedaan bij het verlenen van hulp aan aborterend vee. Bovendien kan besmetting plaats vinden door het drinken van melk der koeien, die vroeger, soms jaren geleden, hebben verkalfd.

Enkele paratyfusinfecties, gewoonlijk verlopend als acute maag-darmziekte, zijn het gevolg van het nuttigen van voedingsmiddelen van dierlijke oorsprong, vooral vlees, vleeswaren en eendeneieren.

Vlekziekte der varkens, overgebracht op de mens, veroorzaakt doorgaans een hinderlijke huidaandoening. Dit ‘erysipeloïed’ is een der meest voorkomende beroepsinfecties der dierenartsen in ons land (enquête 1938: 231 van 534). Een zeker aantal personen wordt besmet bij de toebereiding van vis en schaaldieren. Somtijds neemt de ziekte een ernstige wending: ontsteking van gewrichten en hartkleppen, zelfs met dodelijk gevolg.

De overgang van mond- en klauwzeer der runderen op de mens is een grote zeldzaamheid.

Koepokken, welke zich voornamelijk aan de spenen bevinden, kunnen gemakkelijk een besmetting van de melkers veroorzaken.

De papegaaienziekte (ornithosis) beperkt zich niet tot de familie der sprekende vogels alleen. Ook andere vogelsoorten (o.a. vinken, meeuwen, duiven) kunnen er aan lijden en daardoor een bron van gevaar worden voor de mens, bij wie de smetstof een zeer ernstige, vaak dodelijke longontsteking kan teweegbrengen.

Een allerwege bekende zoönose is de ziekte van Weill en de naverwante canicolakoorts, veroorzaakt door spirochaeten (leptospiren), resp. afkomstig van ratten en honden. Sedert korte tijd heeft men in ons land aan deze ‘leptospirosen’ nog toegevoegd de veldkoorts (modderkoorts), waarvan het smetstofreservoir zich in de veldmuizen bevindt. Zeldzaam is de door een spirillum veroorzaakte rattenbeetziekte (sodoku).

De schurft van verschillende dieren (o.a. van hond, kat en rund) gaat gemakkelijk op de mens over, evenals sommige door schimmels veroorzaakte huidaandoeningen: trichofytie, microsporie, favus, vooral van rund, paard, hond, kat en muis.

der varkens, infectieuze abortus van het rund, trichinenziekte, lint- en blaaswormziekte. Door het nuttigen van vlees of melk kunnen deze ziekten van het vee op de mensen overgaan.

Sedert 1922 vindt het toezicht op vlees in het gehele land plaats krachtens de Vleeskeuringswet. De uitvoering van de wet is aan gemeenten overgelaten, de inspectie is centraal geregeld. Het land is in keuringskringen verdeeld, die één of meer gemeenten kunnen omvatten en onder leiding staan van keuringsveeartsen. Zij worden bij de keuring voor de eenvoudige gevallen door hulpkeurmeesters bijgestaan, die hiertoe een elementaire opleiding hebben gekregen.

Alleen na praeventieve keuring goedgekeurd vlees van paarden, herkauwers en varkens wordt in consumptie toegelaten. Vrijstelling van keuring, hoe ongewenst dit ook is, kan onder bepaalde voorwaarden worden verleend voor slachtingen uitsluitend voor eigen gebruik der veehouders. Dit zijn de z.g. huisslachtingen. Voor Friesland bestaat deze vrijstelling niet, omdat een bepaalde blaaswormziekte in de organen hier veelvuldig wordt waargenomen, die een groot gevaar oplevert voor de gezondheidstoestand van de mens, die door tussenkomst van de hond gemakkelijk besmet kan worden.

De praeventieve keuring bestaat uit de‘levende’ keuring van het slachtdier, voordat het wordt gedood, en uit de keuring na het slachten. De eerste is een clinisch, de tweede een pathologisch-anatomisch onderzoek, eventueel gevolgd door een bacteriologisch. De levende keuring blijft achterwege bij noodslachtingen. Van noodslachting wordt gesproken, wanneer het dier door een levensgevaarlijke ziekte, ongeval of gevaar voor de mens ter plaatse wordt afgemaakt en daarna naar de slachtplaats wordt gevoerd. Een verscherpt onderzoek na de dood is in zulke gevallen geboden.

Uitvoeringsbepalingen regelen de gehele slachting: (tabel 1): aangifte tot slachting, vergoeding voor de keuring, bedwelming voor het doden, die verplicht is, behalve voor nood- en Joods-rituele slachtingen, wijze van verbloeding en afslachting, keuringstechniek, beoordeling van vlees en organen bij ziekelijke afwijkingen, merking van goedgekeurde en niet goedgekeurde dieren en onderdelen door stempeling met onschadelijke kleurstof, wijze van behandeling der niet goedgekeurde dieren en onderdelen. In de daarvoor in aanmerking komende gevallen kunnen naast de pathologisch-anatomische, ook bacteriologische, microscopische, serologische, chemische en fysische onderzoekingsmethoden toegepast worden, opdat de beoordeling zo juist mogelijk zij en er zo weinig mogelijk vlees voor de consumptie verloren gaat.

Vlees kan worden goedgekeurd, voorwaardelijk worden goedgekeurd of afgekeurd. Bij voorwaardelijke goedkeuring kan als voorwaarde worden gesteld: sterilisatie, zouten, invriezen, verkoop in het klein onder toezicht. Afgekeurd worden alle ziekelijk veranderde delen, soms het gehele dier. In hoofdzaak zijn dit aangevoerde cadavers. Voor de oorlog werd ca 23 millioen kg per jaar afgekeurd. Dit materiaal moet verwerkt worden in de destructoren te Bergum, Barsingerhorn, Midwoud, Purmerend, Amsterdam, Uithoorn, Overschie, Hansweert en Son.

De voordelen van deze vernietiging zijn: alle smetstoffen worden gedood; er wordt vet verkregen voor technische doeleinden (ca 1,2 millioen kg) en na drogen en malen diermeel (ca 5,5 millioen kg), dat als kippen- en varkensvoer dienst doet en waarin ca 43% verteerbaar, werkelijk eiwit voorkomt. Deze verplichte verwerking is van grote hygiënische betekenis voor mens en dier, niet alleen, omdat veel smetstof wordt vernietigd, maar ook doordat de reinheid wordt bevorderd en de besmetting Tabel 1 Aantal aangiften tot slachting voor binnenlands gebruik en aantal gehele afkeuringen in 1939 in Nederland Normale Hiervan NoodHiervan Gestorven Hiervan Van keuring vrijDiersoort slachtingen afgekeurd slachtingen afgekeurd dieren afgekeurd gestelde huisslachtingen Runderen.... 446 051 3 492 7 409 2 486 17 477 16 916 Graskalveren . . 102 224 364 943 296 11 086 10 993 — Vette kalveren. . 125 945 134 482 121 2 222 2215 — Nuchtere kalveren 708 705 5 314 2 727 564 32 424 32 157 — Eenhoevige dieren 25 334 241 1 963 478 9 333 9 083 — Varkens .... 1 183 897 1 924 3 742 977 40 977 40 782 297 107 Schapen .... 283 545 538 1 979 378 16 163 15 602 12 973 Geiten 11 055 96 218 64 3 882 3 840 2 737 Tabel 2 Echinococcosis bij de mens in Friesland, overgebracht door de eieren van Echinococcus-lintwormen, die in de darm van honden kunnen voorkomen. Na 1941 tendentie tot stijging: clandestiene slachtingen.

Onderzoek Periode > Aantal gevallen Snapper 1911 t/m 1915 63 Tenhaeff & Ferwerda 1932 „ 1936 31 idem 1937 1941 18 van de bodem met z.g. bodemziekten als miltvuur en houtvuur wordt voorkomen.

Een niet gering voordeel van de vleeskeuring is, dat de smetstofbronnen in ons land bekend worden, omdat men weet waar het zieke, afgekeurde dier vandaan komt. Het is daarom van belang de keuringsdiensten in te schakelen bij de bestrijding der dierziekten. De Vleeskeuringswet bevordert dus zowel de gezondheid van de mens als die, maar dan indirect, van het huisdier.

Ook de wijze van vervoer van goedgekeurd vlees van de ene gemeente naar de andere is geregeld; bij invoer in een gemeente, waar de slachting niet heeft plaats gevonden vindt de invoerkeuring plaats, die uitsluitend op eventueel bederf is gericht. Eveneens zijn er in het belang van de hygiëne van de mens voorschriften voor de bouw en inrichting der slachterijen en slagerswinkels en voor de bereiding van vleeswaren.

Naast het praeventieve toezicht, zoals dat voor de keuring is bepaald, bestaat er ook nog een repressief toezicht op de slagerswinkels en het daar in voorraad zijnde vlees. Behalve bederf wordt hier ook nagegaan of al het aanwezige vlees wel is gekeurd, m.a.w. of er geen vlees aanwezig is van clandestiene slachtingen.

De Vleeskeuringswet is een krachtige steun geweest voor de oprichting van openbare slachthuizen in kleine gemeenten. Behalve de grootste (Rotterdam 1882, Amsterdam 1887) waren middelgrote steden reeds voorgegaan na een krachtig rapport der Maatschappij voor Diergeneeskunde (1893) over wantoestanden op het gebied der vleeshygiëne. In gemeenten met slachthuis zijn slachtingen buiten deze inrichting verboden. Abattoirs geven grote besparingen aan installatie- en onderhoudskosten voor de slagers, vergemakkelijken het slachten, stimuleren en rationaliseren de vleeshandel en doen nevenbedrijven ontstaan; de inzameling van organen voor medische doeleinden wordt beter mogelijk. Hoofdzaak is echter, dat de keuring veel beter tot haar recht komt. De koelhuizen der abattoirs bevorderen de langere houdbaarheid van het vlees; dit is ook van belang voor de marktregulatie . Met uitzondering van vlees, dat afkomstig is van huisslachtingen, die van keuring zijn vrijgesteld en van clandestiene slachtingen, is vlees als smetstofbron, voorzover bereikbaar, voor de mens uitgeschakeld (voorbeeld tabel 2, geplaatst met toestemming van de schrijver).

Als voedingsmiddel van dierlijke oorsprong kan melk (inclusief daaruit of daarmee bereide producten), wanneer zij afkomstig is van zieke dieren, bij de mens ziekten verwekken, in het bijzonder bij minder weerstandskrachtige personen — zieken, herstellenden, kinderen — voor wie zij een hoofdvoedsel is (tuberculose, paratyfus, mond- en klauwzeer, ziekte van Bang). Door besmetting na de winning (tyfus) en door bederf kan zij ernstige gevaren opleveren. Bederf en vervalsing maken haar als voedingsmiddel minder geschikt tot zelfs ondeugdelijk.

In tabel 3 is — ingedeeld naar de leeftijd — weergegeven het percentage tuberculosegevallen bij de mens, die veroorzaakt waren door van runderen afkomstige (bovine) tuberkelbacillen t.o.v. het totale aantal t.b.c.-gevallen. Zij waren vrijwel uitsluitend ontstaan door het drinken van besmette melk, daar vlees als smetstofbron door de vleeskeuring practisch is uitgeschakeld.

Anders dan bij vlees is het niet mogelijk alle melk aan een praeventief deskundig onderzoek te onderwerpen en haar slechts bij gebleken onschadelijkheid in consumptie toe te laten. Pasteurisatie van alle consumptie melk met aflevering in flessen is in Nederland technisch en economisch nog niet algemeen door te voeren. Slechts door voorlichting, gepaard aan betaling naar kwaliteit en door repressief toezicht (door het nemen van monsters en door bestraffing bij geconstateerde overtredingen van gestelde bepalingen) kan verbetering nagestreefd worden.

Bescherming van de consument vindt van overheidswege plaats op grond van het krachtens de Warenwet uitgevaardigde Melkbesluit; de naleving hiervan wordt gecontroleerd door de Keuringsdiensten van Waren, die stratiegebouw en bibliotheek dienst doet. De plaats van vestiging is goed gekozen, de stad ligt in het centrum van een landbouw- en veeteeltgebied, waardoor voor de clinieken de aanvoer van patiënten steeds een gemakkelijke is geweest en dat nog is. De eerste directeur was Th. G. van Lidt de Jeude, hoogleraar in de zoölogie aan de Utrechtse Universiteit. Hij doceerde vergelijkende anatomie en fysiologie. De buitengewone hoogleraar aan de Rijksuniversiteit, Vosmaer, werd benoemd als docent voor natuur- en scheikunde, geneesmiddelleer en farmacie, een arts, Numan uit Hoogezand, kreeg de practische vakken, cliniek, pathologie, verloskunde enz. te doceren.

De titel van allen was hoogleraar van ’s Rijksveeartsenijschool. De naam der school was feitelijk een verkeerde; immers de kosten van oprichting en onderhoud werden geput uit het ‘Fonds voor den Landbouw’ en niet uit ’s Rijks kas. Een handicap was, dat de docenten geleerden waren die evenwel van diergeneeskunde niets afwisten. Er was slechts één dierenarts voor het practisch onderwijs aan verbonden, die een ondergeschikte positie bekleedde, maar op wie de practische opleiding geheel neerkwam. En juist deze practische opleiding was van groot belang, omdat de medicus Numan bijna geheel de theoretische diergeneeskunde gaf, en hij van de praktijk helemaal niet op de hoogte was.

Van Lidt de Jeude werd reeds in 1826 als directeur door Numan opgevolgd, die dit directoraat heeft vervuld tot 1851.

Hoewel Numan een zeer begaafd en werkzaam man was, die jarenlang de hogelijk gewaardeerde adviseur was van de Regering op allerlei gebied, de diergeneeskunde, de bestrijding van besmettelijke veeziekten, en zelfs landbouwkundige aangelegenheden betreffende, heeft hij toch niet het diergeneeskundig onderwijs en de inrichting daarvan op voldoende peil kunnen brengen. Zijn opvolger Wellenbergh, eveneens een medicus, kreeg vier dierenartsen als leraren, zodat het practische en theoretische onderwijs doeltreffender werd. Toch kon de Rijksveeartsenijschool in het midden der vorige eeuw niet tot bloei komen en bleef het aantal leerlingen zeer klein; de positie van de afgestudeerden was in die dagen geen gunstige, daar het empirisme, de uitoefening der diergeneeskunde door onbevoegden, hoogtij vierde. Bovendien bezuinigde de Regering op alle mogelijke wijzen, niet alleen op de salarissen, maar ook op de materiële uitgaven, waardoor de opleiding niet tot haar recht kon komen. Wellenbergh nam ontslag in 1872 en werd wederom door een medicus opgevolgd, nl. Mac Gillavry, een zeer bekwaam man, die slechts vijf jaar directeur bleef, omdat hij benoemd werd tot hoogleraar aan de Universiteit te Leiden.

Tijdens zijn directoraat kwam de Wet op de uitoefening der veeartsenijkunde (8 Juli 1874) tot stand, waardoor het empirisme, de kwakzalverij, met meer vrucht kon worden bestreden. Het is een bewijs van de grote bekwaamheid van de ontwerper, A. W. H. Wirtz, toen nog leraar aan de Rijksveeartsenijschool, dat deze wet, slechts met weinige wijzigingen, thans nog geldt. Wirtz wordt in 1877 de eerste dierenarts-directeur; hij heeft dit ambt niet minder dan 32 jaar bekleed.

Een buitengewoon bekwaam clinicus en docent, die in latere jaren helaas echter geheel in het administratieve van het directoraat verviel, waardoor de ontwikkeling van school en onderwijs werd geremd. Hij nam in 1909 ontslag. Er waren zeer bekwame docenten onder zijn directoraat aan de school verbonden. Velen hunner (Thomassen, Van Esveld, De Bruin, Schimmel, Markus, allen dierenartsen, de medici Pekelharing, Zwaardemaker, Hamburger, de farmaceut Van Itallie) worden nog steeds met grote ere genoemd. Zij konden helaas niet beschikken over voldoende wetenschappelijke assistenten, evenmin als over de nodige hulpmiddelen. Toch kwamen in de laatste jaren van het directoraat van Wirtz enige verbeteringen tot stand door het krachtig ingrijpen van H.

J. Lovink, destijds directeur-generaal van de Landbouw. Oprichting van de Rijksseruminrichting te Rotterdam, waar J. Poels werkzaam was in het belang van de ziekten van mens en dier, en vrijmaking van de banden, die het diergeneeskundig onderwijs te Utrecht de gelegenheid tot zelfstandig onderzoek benamen, zijn de eerste gevolgen van zijn optreden. Het onderwijs aan de Rijksveeartsenijschool wordt ingericht als hoger onderwijs, in 1918 vindt de inwijding van de Veeartsenijkundige Hogeschool plaats, die in 1925 wordt tot faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Vooral in de jaren van het bestaan als Veeartsenijkundige Hogeschool, ressorterende onder het Departement van Landbouw, zijn vele nieuwe gebouwen verrezen, is grote uitbreiding gegeven aan het docerend en verder wetenschappelijk personeel, zodat de achterstand bij het buitenland in die jaren is verkleind. De studie voor dierenarts duurt (minimaal) 6 jaar.

J. A. BEIJERS
E. Leclainche, Histoire de laMédicine Vétérinaire, 1936.
J. J. Wester, Geschiedenis der veeartsenijkunde, 1939 (waarin verdere literatuur).