Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Akker en weidebouw

betekenis & definitie

Inleiding: De akker- en weidebouw steunt op drie hoofdvoorwaarden: klimaat en weer, de grond en het gewas. Kenmerkend is het werken op betrekkelijk grote oppervlakten, waar men klimaat en weer vrij laat inwerken op gewassen, die niet plant voor plant, maar massaal gezaaid, verpleegd en geoogst worden.

Hierdoor is mechanisatie in de akker- en weidebouw verder door te voeren dan in andere takken van natuurproductie. Het verbouwen van een hectare maïs hoeft thans, bij de verst doorgevoerde mechanisatie, van zaai tot aflevering aan de markt slechts twintig of nog minder werkuren te kosten.

Er is vrijwel geen handeling meer in de akker- en weidebouw, waarvoor mechanisatie onmogelijk is.De verbreidingsgebieden van gewassen vallen veelal samen met gebieden van bepaalde gesteldheid van klimaat en bodem. Het klimaat verschaft licht, warmte, lucht en water als onontbeerlijke factoren. Voor de hogere planten geldt, dat ze gedurende een bepaalde periode moeten beschikken over voldoende licht, warmte en water om een zekere groeicyclus te volbrengen. Vooral bij de eisen, die de planten aan de temperatuur stellen, treft men zeer fijne afstemmingen aan. Niet alleen hebben de meeste planten een bepaald temperatuurtraject, waarbuiten ze op den duur geen groei meer vertonen, ook wisselingen van temperatuur, b.v. korte perioden van extreme temperaturen, kunnen fataal zijn.

De grond is een bepalende factor voor de plantengroei, omdat hij het water- en voedsel reservoir is voor de plant, een functie die bij verschillende grondsoorten zeer ongelijk ontwikkeld is, en omdat hij in zeer uiteenlopende mate lucht beschikbaar stelt voor de in de grond doordringende plantenwortels.

De bovengenoemde factoren begrenzen dus de groei van bepaalde planten in het algemeen en de landbouwer kan overwegen, in hoeverre hij ze in gunstige zin kan wijzigen voor een bepaald gewas, dat hij zich voorneemt te verbouwen. Voor de keus van een bepaald gewas is het niet alleen de vraag, of het op een zeker terrein desnoods nog zou willen groeien, maar vooral ook, of het gewas er een productie oplevert van voldoende grootte en kwaliteit en of het ook werkelijk het gewas is, dat deze taak beter kan vervullen dan enig ander gewas. Zodoende vormen de verspreidingsgebieden der gewassen een ingewikkeld patroon, waarvan de details zich dikwijls niet tot in finesses laten verklaren.

De keuze van het gewas omvat twee overwegingen: welke plantensoort en welk ras van die soort men moet verbouwen. De boer houdt natuurlijk rekenmg met het product dat hij graag zou willen verbouwen en de vergoeding die het hem oplevert, maar het is niet zo, dat hij een zeker gewas, waar vraag naar is, onbeperkt en gedurende een reeks van jaren zou kunnen verbouwen op zijn gehele bedrijf. In zo’n geval treden bezwaren op als afnemende of mislukkende oogsten, het ophopen der bedrijfswerkzaamheden in tijden, dat dit gewas de bewerkingen verlangt en een groot risico, wanneer juist dit gewas mocht mislukken of in prijs dalen. Men ziet dan ook, dat een landbouwbedrijf een zeker bouwplan heeft, waarin in ieder geval enkele, maar vaak verscheidene gewassen voorkomen. De achtereenvolgens op eenzelfde perceel groeiende gewassen dienen ook de nodige afwisseling te vertonen: de boer past een zekere vruchtopvolging toe. Ervaring leert, dat vlinderbloemige gewassen gunstig zijn in een vruchtopvolging.

Ondergeploegde graszoden werken gunstig op de volgende gewassen, zodat grasland in de vruchtopvolging aan te bevelen kan zijn. Als bijkomstig, maar in sommige streken uiterst belangrijk voordeel geldt, dat daardoor de bodemvruchtbaarheid op een hoger niveau gehandhaafd wordt en de geaardheid van de grond gedreven wordt in een richting, dat weinig kans bestaat op wegspoelen of wegwaaien van de bouwvoor, die de natuur met zoveel zorg heeft doen ontstaan. In sommige landen is men genoodzaakt jaren zonder gewassen, zogenaamde braakjaren, in te schakelen, of voor onkruidbestrijding, of om de grond voldoende water en voedingsstoffen te laten opsparen.

Bij de rassenkeuze weet de boer, dat niet alleen verschillende gewassen uiteenlopende eisen hebben, maar ook de van de meeste gewassen bestaande rassen. Het komt er op aan, dat ras te kiezen, dat het meest is aangepast aan de gesteldheid van de grond en de te verwachten gemiddelde weersgesteldheid; liefst moet het ras ook bij abnormale omstandigheden redelijk voldoen. Oorspronkelijk was de teler er op aangewezen uit wat de natuur in zijn omgeving bood door ervaring te ontdekken welk type het best voldeed. Sinds ongeveer een eeuw is men echter op steeds groter schaal de natuur gaan helpen bij het vormen van typen. Daartoe werden kunstmatig kruisingen verricht tussen uiteenlopende vormen, dikwijls uit ver verwijderde streken verzameld, om zodoende gunstige eigenschappen uit verschillende vormen in één te verenigen. Daarnaast werd de erfelijke samenstelling van planten kunstmatig gewijzigd door bestraling, chemische behandeling en kruising tussen vormen, die in de natuur geen kruisingsproducten opleveren.

De tak van landbouw die zich hiermee bezig houdt heet plantenveredeling. Haar betekenis wordt veelal onderschat. Een eens gewonnen type, dat in kwaliteit of opbrengst boven de rest uitsteekt, betekent een voortdurend superieur productiemiddel. Men heeft berekend, dat de tarweopbrengsten, alleen al op grond van de grotere productiviteit der tegenwoordige rassen, t.o.v. die der vorige eeuw met 20-50% verhoogd zijn. Een duidelijk voorbeeld van succesvolle veredeling is de Amerikaanse hybridemaïs, welke in een tiental jaren de oude maïsrassen in de Ver. St. verdrong en 25 à 30% productiever is dan deze.

Ook heeft de plantenveredeling meermalen bereikt, dat de klimatologische grenzen van een gewas doorbroken werden. Zo wist men de zomertarwe geschikt te maken voor de korte noordelijke zomers, zodat uitgestrekte gebieden van Rusland, Siberië en Canada thans tarwe produceren. Men is doende de aanwinsten der plantenveredeling a.h.w. te patenteren, opdat de veredelaar een redelijk deel der met de waardevolle rassen verkregen handelswinst ontvangt. De landbouwer heeft in de keuze van de beste rassen een grote steun van rassenlijsten, welke op grond van nauwkeurige proeven de eisen en mogelijkheden der diverse rassen tegen elkaar afwegen. De landbouwer behoeft dan zijn keuze niet meer te maken na door ‘schade en schande’ wijs geworden te zijn.

Het onontkoombaar begin van een goede teelt is het verschaffen van hoogwaardig zaai- en pootgoed. Behalve van het gewenste ras moet dit bovendien ziektevrij zijn en in staat om krachtige kiemplanten te leveren. In veel gevallen is geen dezer eigenschappen op eenvoudige wijze aan het zaaizaad of pootgoed vast te stellen.

Hier moet de koper van niet op eigen bedrijf geteeld zaaizaad of pootgoed vertrouwen op bepaalde diensten en lichamen, welke door controle en keuring van het nog te velde staande gewas en plombering van de ervan verkregen oogst garanties geven omtrent oogstjaar, zuiverheid van ras en afwezigheid van ziekten (in ons land de Nederlandse Algemene Keuringsdienst, N.A.K.) en vervolgens vlak voor de uitzaai op uniforme wijze vaststellen, hoe het staat met de levenskracht van het uit te zaaien materiaal (Rijksproefstation voor zaadcontrole).

De tijd van zaaien varieert voor de diverse gewassen sterk. Deze wordt natuurlijk vastgesteld naar het moment waarop het vorige gewas het land verlaat, naar het tijdstip waarop men het gewas oogstklaar wenst te hebben, naar het moment waarop de grond zaaien toelaat, maar bovenal naar de temperatuureisen van het gewas. Op grond van dit laatste onderscheidt men winter- en zomergewassen, welke laatste niet bestand zijn tegen de winterkoude en dus in het voorjaar gezaaid worden. Bij vele wintergewassen treedt de merkwaardigheid op, dat ze niet alleen winterkoude verdragen, maar deze ook nodig hebben om in het daarop volgende jaar te kunnen bloeien. Wintergranen in het voorjaar gezaaid geven in hetzelfde jaar geen zaad, tenzij men ze kunstmatig in eventjes gekiemde toestand op lage temperatuur houdt en pas daarna uitzaait. De laatste behandeling noemt men jarowisatie.

Men zaait tegenwoordig vrij algemeen machinaal op rijen, in tegenstelling met de breedwerpige zaai. Rijenteelt maakt het gewas voor werktuigen toegankelijk, zoals voor inzaai van ondervruchten, voor onkruidbestrijding, voor bespuitingen en voor verwijderen van ongewenste planten {selectie). Deze zaaiwijze leidt tot een gelijkmatige diepte van onderbrengen, betere opkomst, gelijkmatige groei en afrijping van het gewas.

Soms zaait men het volgende gewas reeds in het nog groeiende voorafgaande gewas. Men spreekt dan van een ondervr ucht, die gezaaid is in een dekvrucht. De ondervrucht kan meteen doorgroeien zodra de dekvrucht geoogst is.

Om de kiemplantjes te sparen voor concurrentie van reeds gevestigde andere planten, bereidt men een schoon zaaibed. Toch zal zich in de meeste gevallen reeds voor het gewas het onkruid laten zien.

Bestrijding ervan moet het gewas niet benadelen. Wieden is het meest directe middel; meer massale en daardoor goedkopere middelen zijn:

1. eggen, hetgeen zeer effectief is, zolang het gewas nog niet opgekomen is, maar daarna alleen nog in granen mogelijk is;
2. schoffelen tussen de planten of rijen;
3. chemische bestrijding in gewassen die weinig gevoelig zijn voor onkruiddodende chemicaliën.

Zo wordt bestrooien met kalkstikstof en fijngemalen kainiet wel toegepast tegen bladrijke onkruiden in granen. Besproeiing met koperchloride- of zwavelzuuroplossing heeft hetzelfde effect. Sinds kort heeft men middelen, die in veel kleinere hoeveelheden reeds onkruiddodend werken. Het zijn de zogenaamde groeistoffen, plantenhormonen, die in zeer kleine hoeveelheden groeibevorderend werken en in wat grotere hoeveelheden groei-excessen veroorzaken, die leiden tot de dood van allerlei planten. Ook hier zijn de granen minder gevoelig dan de breedbladige gewassen en men neemt hoeveelheden die dodelijk zijn voor de laatste en weinig schadelijk voor de eerste.

Behalve tegen onkruiden heeft de landbouwer strijd te voeren tegen nog directere aanvallen op zijn gewas. Koude en hitte, de eerste meestal funester dan de laatste (mits met gepaard gaande met langdurige droogte), zijn zeer moeilijk af te weren.

Men zorge dat het gewas zo sterk mogelijk de ongunstige periode ingaat, b.v. door keuze van de juiste zaaidatum en de juiste bemesting. Bedekking met sneeuw, met grond, stro of strorijke mest geeft enige bescherming tegen de winterkou. Andere aanvallen zijn te wachten van dierlijke en plantaardige parasieten en van de groep van smetstoffen, welker aard nog een punt van voortdurend onderzoek uitmaakt, de viren . De plantaardige kwaaddoeners zijn vrijwel alle zwammen. Ze onttrekken hun bouwstoffen aan andere planten en aan dieren. Plantenweefsel kan daardoor plaatselijk {roest), soms grotendeels {aardappelziekte) vernietigd worden. Ook wanneer slechts de te oogsten delen aangetast worden, is het verlies volledig (brandziekten in graan).

De schadeaanrichters uit het dierenrijk zijn merendeels insecten. Ze kunnen voedingssappen aan de plant onttrekken {bladluizen), plantendelen opeten {coloradokever, sprinkhaan) of de plant op zodanige wijze beschadigen dat de verdere groei gebrekkig is {aaltjesziekten), dat het te oogsten gedeelte niet tot ontwikkeling komt {koolzaadglanskever, die de bloemknoppen opvreet), terwijl ook wel beschadigingen worden aangericht, die op zichzelf niet noodlottig zijn, maar toegang verschaffen aan andere parasieten. Tenslotte zijn met name de bladluizen nauw verbonden met de virusziekten, doordat ze de smetstof van zieke planten naar gezonde overbrengen. Een virus is een smetstof van eiwitachtige natuur met nog onvolledig bekende herkomst en gedragingen. Ze leiden de stofwisseling der besmette cellen in verkeerde banen, waardoor deze hun functie in het organisme slecht verrichten en de opbrengst lijdt of de plant zelfs afsterft.

Voor een aantal schadeverwekkers kent men afdoende, meest chemische afweermiddelen. Zo wordt vrij algemeen gebruik gemaakt van chemische zaaizaadontsmetting ter bestrijding van op het zaad aanwezige ziekteverwekkers. Voor de meeste kwaaddoeners bestaan zulke middelen niet of nog niet. Voor de viren geldt zelfs zonder uitzondering, dat directe vernietiging in het aangetaste organisme nog niet is gelukt. Wel heeft men voor veel ziekten indirecte middelen, meestal er op neerkomende, dat men de besmettingskans verkleint of de toestand voor de parasiet ongunstig maakt. Als zodanig gelden:

1. vruchtwisseling, waardoor ophoping van aan een bepaald gewas gebonden parasieten voorkomen wordt;
2. het regelen van de zuurgraad van de grond, zodat het cultuurgewas geen en de parasiet wel schade ondervindt;
3. zaaien op een zodanig tijdstip, dat de gevoelige periode van het gewas niet samenvalt met de activiteit van de parasiet;
4. het vernietigen van (onkruid-) planten of plantendelen, die de parasiet als verblijfplaats kunnen dienen;
5. het verwijderen van zieke planten, hetgeen vooral bij de virusziekten succes heeft;
6. het vinden van rassen, die bestand zijn tegen bepaalde ziekten, een maatregel die met één slag alle overige maatregelen overbodig maakt en alleen al een intensieve plantenveredeling rechtvaardigt, nog afgezien van het vinden van productievere typen.

Het oogsten is het verzamelen en beveiligen van het door de boer verlangde product. Voor zover het product niet direct zijn bestemming vindt (suikerbieten, gewassen voor directe vervoedering), dient het in zodanige staat gebracht te worden, dat het korte of lange tijd bewaard kan worden. Want ook na de eigenlijke groeiperiode is het gewas niet gevrijwaard tegen verliezen. Zo kunnen rijpe zaden boven een bepaald vochtpercentage aanzienlijk in gewicht dalen door het verbruik van stoffen voor de door het vocht aangewakkerde levensprocessen van het zaad en de daarop voorkomende lagere organismen. Bij weer voor uitzaai bestemd zaad kan dit tevens tot achteruitgang of zelfs verlies van kiemkracht leiden. Het vochtgehalte van zaad moet dus bij het oogsten onder de critieke grens gebracht worden.

Ook voor plantaardig materiaal, dat niet in levende toestand bewaard hoeft te blijven, is drogen een zeer normale wijze van houdbaar maken. Plantaardig materiaal kan slechts bij uitzondering in vochtige toestand bewaard worden. Knollen en wortels zijn er voorbeelden van; hier gaat de bewaring echter ten koste van een deel der reservestoflfen en is de houdbaarheid begrensd, te meer naarmate de bewaringstemperatuur hoger is. Overigens moet vochtig materiaal steeds geconserveerd worden, wat in het algemeen geschiedt door verzuring. Men kan zuur toevoegen, of dit op natuurlijke wijze laten ontstaan door melkzuurgisting. Dit laatste moet snel gaan, daar anders toch ongewenste processen intreden met waardeverlies.

Natuurlijke droging brengt de minste directe kosten mede, maar ook groter risico, wanneer het weer tegenwerkt. Kunstmatig drogen wordt daarom wel toegepast bij waardevol materiaal als zaaizaden of zeer voedzaam groenvoeder, dat dan practisch zonder verlies geoogst en bewaard kan worden. De keus tussen verschillende wijzen van houdbaar maken is meestal het afwegen van kosten, risico en waarde van het eindproduct. Het resultaat van minder juiste conserveermethoden wijkt dikwijls op het oog weinig af van dat van betere methoden, waardoor de laatste te weinig gewaardeerd worden. Er is nog vaak een grote onevenredigheid tussen kosten en moeite, besteed om een hoge opbrengst te krijgen, en die besteed aan het beveiligen van de oogst.