Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

WIJSBEGEERTE IN NEDERLAND

betekenis & definitie

De Nederlandse filosofie staat van oudsher hoofdzakelijk onder invloed van Duitse stromingen; wat uit Engeland, Frankrijk, Amerika, Italië of Rusland kwam, vond hier slechts sporadisch weerklank en zeker niet aan de universiteiten, waar ook de opgegeven leerstof overwegend uit Duitse vakliteratuur bestaat. Ondanks een zekere eigenheid, die echter meer in een met de Nederlandse aard overeenstemmende combinatie van geestelijke elementen en uitdrukkingsmiddelen dan in oorspronkelijkheid van denken moet worden gezocht, is de Nederlandse wijsbegeerte ook in de tweede helft der 19de en de eerste helft der 20ste eeuw in hoofdzaak nagalm geweest van wat elders eerder werd gedacht.

In werkelijke populariteit heeft de wijsbegeerte zich ten onzent nooit kunnen verheugen, al valt er in haar publieke waardering een verandering ten gunste te constateren sinds het optreden van een ook rhetorisch pakkende figuur als Bolland, door de belangrijke invloed van het ethisch-aesthetische idealisme van een Bierens de Haan en, de laatste jaren, de gelukkige wijze, waarop schrijvers als Pos onder nietgeschoolden aandacht voor wijsgerige problematiek weten op te wekken.

‘Zoals van Heusde op het wijsgerig leven van de eerste helft der 19de eeuw, zo heeft Opzoomer op dat van de tweede helft dier eeuw op sprekende wijze zijn stempel gedrukt’, aldus Sassen. C. W.

Opzoomer (1821-1892) is de vertolker van een optimistisch empirisme, dat aan de wijsbegeerte geen andere taak toekent dan ordening en samenvatting van het empirisch gegevene. De weg naar kennis is de weg der ervaring, niet der eenzijdige bespiegeling. ‘Op feiten komt het aan, want van deze gaat alles uit.’ ‘Nergens zweeft de wijsbegeerte in de lucht. Als zij aan hare roeping voldoet, staat zij overal op de vaste grond der wetenschappen.’ Er is slechts één ware wetenschappelijke methode en dat is de natuurwetenschappelijke, welke ook op de daarbij ver ten achter staande geestelijke wetenschappen moet worden toegepast. Zelfs de logica, ‘vroeger de wetenschap van het denken in het algemeen, zonder nadere bepaling, is thans, nauwkeuriger bepaald, die wetenschap die van de natuurkunde hare methode afziet’. Opzoomer bestrijdt de leer der aangeboren begrippen en onderscheidt een vijftal kenbronnen:

1. de zinnelijke gewaarwording als enige bron van al onze natuurkennis, 2. het zinnelijke gevoel, van de gewaarwording of waarneming te onderscheiden, omdat het ‘een aandoening van lief of van leed, van lust of van onlust’ opwekt, 3. het schoonheidsgevoel, 4. het zedelijk gevoel en 5. het godsdienstig gevoel.

Een belangrijk aandeel tot de in de 20ste eeuw sterk opgeleefde wijsgerige activiteit draagt het Hegelianisme bij, waaraan onverbrekelijk de naam van G. J. P. J. Bolland (1854-1922) verbonden is en dat zijn geestelijk centrum vindt in het tijdschrift ‘De Idee’, naast het ‘Algemeen Nederlandsch Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie’ het voornaamste wijsgerige orgaan in Nederland. Het Nederlandse Hegelianisme of Bollandisme, zich enerzijds steeds enigermate geïsoleerd houdend van de andere hier te lande vertegenwoordigde richtingen, is anderzijds op deze richtingen niet zonder aantrekkingskracht gebleven. Het dient zich aan als een in zichzelf volstrekte denkwijze, die aan de dialectische methode haar autonomie ontleent en van geen enkele wetenschap, in de trant van Opzoomer, iets heeft af te kijken.

De wetenschappelijkheid van de natuurkundigen onzer hogescholen was in Bollands ogen ‘eene wetenschappelijkheid van ambachtsscholen’, m.a.w. ondoordachte, niet doorgedachte, op de rede betrokken kennis, die inziet, dat de natuur niet ‘op zichzelf’ is, maar het ‘Ware’ op de wijze van het ‘Andere’, het ‘onmachtige’ of buiten zichzelf verkerende ware. Het enig ware is wat zich redelijkerwijs verwerkelijkt en tot zelfbewustzijn komt: de absolute geest. Het enig ware denken is niet de verstandelijke, in tegenstellingen volhardende, maar de speculatief-redelijke, de antithesen opheflfende, maar tevens verzoenende denkwijze. De waarheid ligt niet vast en is in geen systeem te geven, maar komt tot zichzelf in een onophoudelijk, dialectisch voortschrijdend proces van redelijke zelfontvouwing.

Vertegenwoordiger van een geheel anderssoortige wijsbegeerte is G. Heymans (1857-1930). Kwam Bolland via E. von Hartmann tot Hegel, Heymans heeft vooral de invloed van Hume, Kant (vóórcritische periode) en Fechner ondergaan. Zelf heeft hij als het kenmerkende van zijn filosofie omschreven, dat zij zich van empirische methoden bediende om tot antiempirische resultaten te komen — een streven, dat in het algemeen kenmerkend mag worden genoemd voor de zich op exact-natuurwetenschappelijke grondslag plaatsende metafysica der 19de eeuw. Behalve Fechner, Lotze en von Hartmann kan in dit verband nog W. Wundt worden genoemd. De bruikbaarheid en onmisbaarheid der empirische methode in de filosofische wetenschappen is de eerste fundamentele overtuiging, waarop het werk van Heymans steunt. Metafysica is hem algemeenste werkelijkheidswetenschap en hij zag geen reden, waarom deze de methodische weg verlaten zou, die zowel de natuurwetenschap als de psychologie van de gegeven feiten stap voor stap leidt naar wetten en theorieën van steeds groter algemeenheid.

De tweede leidende gedachte, die Heymans bij zijn werk vergezelde, was het geloof in de echtheid van het bewustzijn en van alle bewustzijnsverschijnselen. Metafysisch staat Heymans op het standpunt van het psychisch monisme, dat, als een der mogelijke antwoorden op de oude vraag naar het verband tussen stof en geest, lichaam en ziel, alleen aan het psychische bestaan toekent en het fysische beschouwt als de wijze, waarop het psychische waargenomen wordt. Aan het psychisch monisme geeft Heymans de voorkeur boven andere verklaringswijzen, omdat het de meest eenvoudige en doelmatige hypothese is, die zonder ‘onbekende grootheden’ opereert. In Heymans’ leer van de albezieling is de invloed van Fechner duidelijk bespeurbaar. Het trappenrijk van bewustzijnsvormen (H. spreekt uitdrukkelijk van ‘Bewusstseine’) leidt ten slotte tot een Heelalbewustzijn, dat voor Heymans met dezelfde zekerheid bestaat, waarmee wij tot de aanwezigheid van bewustzijn bij onze medemensen besluiten.

Vermeld moge nog worden, dat van Heymans vooral als exact psycholoog een tijdlang aanzienlijke invloed is uitgegaan. Zijn gehele wijsbegeerte, ook zijn kennisleer, ethica en aesthetica, verraadt trouwens een duidelijke psychologische oriëntering.

Grote verplichting heeft het wijsgerige leven in Nederland aan J. D. Bierens de Haan (1866-1943), in wie allerlei invloeden, van Plato en Plotinus af tot Spinoza en Hegel toe, zijn verwerkt tot een zowel naar redelijke als naar aesthetische, ethische en religieuze bevrediging zoekend stelsel van idealistische werelddoordenking. Dat de kennis der waarheid op een inkeer des denkens tot zichzelf berust, beschouwt hij als de grondgedachte van het wijsgerig idealisme. De waarheid der kennis bestaat hierin, dat het subject volgens de innerlijke wetmatigheid zijner denkhandeling zijn begrippen schept.

De waarheidsleer van het idealisme vervalt echter niet in subjectivisme, omdat het de menselijke logos ziet als een gestalte van de absolute Logos of van de goddelijke Cogitatio (Spinoza). Het is de Godheid, die in het menselijke denken denkt en waarheid als overeenstemming des denkens met zichzelf is overeenstemming van menselijk en goddelijk denken. Hierin ligt voor Bierens de Haan echter niet opgesloten, dat ons denken met het goddelijke identiek zou zijn. Hij deelt niet Hegels opvatting, dat de menselijke logica met al haar kenvormen metafysica is en het goddelijke denken uitbeeldt. Daarentegen aanvaardt hij de ‘grondwaarheid’ van Hegel, dat de Idee als absolute wereldgrond zich verwerkelijkt door zelf-verkering.

R. F. BEERLING F. Sassen, Wijsgeerig Leven in Nederland in de Twintigste Eeuw, 1941.