Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Wilsbesluiten, handelingen

betekenis & definitie

Nadat wij gesproken hebben over het Ik, in hoofdzaak met betrekking tot zijn denken en zijn voelen, vraagt thans het handelende Ik onze speciale aandacht.

Het handelende Ik, in die woorden ligt reeds opgesloten, dat wij niet het oog hebben op een gebeuren, dat zich aan het Ik voltrekt, min of meer als iets dat het Ik overkomt zonder zijn eigen toedoen, maar als iets, waarin zich juist in het bijzonder de activiteit, uitgaande van dat Ik en gericht op de buitenwereld of althans op een object voor dat Ik, doet kennen.

Daarmede wordt weer iets gezegd, dat kenmerkend is voor de huidige stand der psychologie; de associatiepsychologie, die aan haar voorafging, lette bij de wilsverschijnselen juist allereerst op zodanige gebeurlijkheden, waarbij het Ik zoveel mogelijk uitgeschakeld was. Zo stelt W. James aan de spits van zijn beschouwingen over de wil een opmerking over de wijze, waarop wij op een koude wintermorgen er toe komen het warme bed te verlaten. We denken wel over de taak, die we die dag te doen hebben, we piekeren een beetje dat we te laat zullen zijn, maar het bed is zo lekker warm en daar buiten is het zo ongezellig. En al zeggen we tot onszelf, dat het zo toch niet aangaat, we blijven liggen en stellen het heldhaftige besluit maar uit.

Hoe komen we onder zulke omstandigheden ooit uit ons bed? James meent het antwoord ongeveer aldus te mogen geven: Meestal gebeurt dat zonder enige strijd of beslissing. We merken plotseling, dat we opgestaan zijn. Een gelukkig ogenblik van onoplettendheid treedt in, we vergeten zowel warmte als koude, we soezen over wat we te doen hebben en daarbij flitst de gedachte bij ons op: Wel, maar nu moet het uit zijn — een gedachte, die op dat gelukkige ogenblik geen remmende of tegengestelde aanknopingen vindt en dientengevolge onmiddellijk de daarbij passende bewegingen tot uitvoering brengt. Het was ons heldere bewustzijn van de warmte van het bed en de kou daarbuiten, dat onze activiteit verlamde, het denkbeeld van op te staan hield in de toestand van wens en ons niet tot de daad liet komen. Maar op hetzelfde ogenblik, waarop deze remmende voorstellingen wegvallen, zet de oorspronkelijke voorstelling van het opstaan zich door.

Het is geheel in dezelfde geest, dat G. Heymans als het best benaderende beeld van een wilsbesluit kiest het doorslaan van een balans. Aan de twee armen daarvan hangen de schalen, die wij lichter of zwaarder belasten. En zolang de gewichten, vermenigvuldigd met de lengte der armen van de balans (die we ongelijk vooronderstellen) elkaar vrijwel in evenwicht houden, gebeurt er niets. Maar op het ogenblik, waarop één van de schalen aanzienlijk zwaarder wordt belast, slaat de balans door. Te beweren dat de balans iets doet, is natuurlijk een overdrachtelijke spreekwijze; er gebeurt iets met de balans, zij doet niets zelf. Op die wijze zullen ook de motieven, die in het beeld overeenkomen met de gewichten in de schalen, de balans tot doorslaan brengen, doordat zij trekken aan de armen, die het beeld zijn van de neigingen van de persoon in kwestie, van de eigenaardigheid van zijn door aanleg eens en voorgoed vastgelegd karakter.

Inderdaad moet men James en Heymans toegeven, dat sommige van onze gedragingen zich aldus aan ons voltrekken, als het ware zó alsof wij zelf er niet bij tegenwoordig waren. Het zijn die gevallen, waarbij alleen maar van een strijd in scherts of schijn kan worden gesproken: het uitvoeren komt dan zonder merkbaar wilsbesluit tot stand. Het was dan ook een gelukkige ge dachte, dat men in de reeds meer genoemde Wurzburger school de psychologie van het wilsbesluit ging bestuderen aan taken, waarbij men de weerstanden nauwkeurig kon doseren en de wijze waarop zij al of niet overwonnen werden in het centrum van de aandacht kon brengen. N. Ach, die deze proeven het eerst uitvoerde, ging daarbij als volgt te werk.

Hij liet zijn proefpersonen een reeks van de zinloze lettergrepen van buiten leren, die wij bij de geheugenproeven van Ebbinghaus reeds hebben leren kennen, door ze hen in die volgorde herhaaldelijk te laten lezen. Daarna gaf hij hun opdracht, op het vertonen van een nieuwe lettergreep te reageren door de omkering, of bij andere proeven door het uitspreken van een rijmende lettergreep. Maar hij vertoonde hun dan niet altijd nieuwe lettergrepen; onverwachts kwamen er ook lettergrepen tussen uit de uit het hoofd geleerde reeksen. Het bleek, dat de proefpersonen dan meer of minder moeite hadden, aan de opdracht te blijven voldoen en wel te meer, naarmate de van buiten geleerde reeks door veelvuldiger vertoon vaster was ingeprent. Objectief uit zich dit door verlenging van de reactietijd of door foutieve reactie (het uitspreken van de volgende lettergreep van de geleerde reeks, in plaats van de omgekeerde of de rijmende), subjectief door de mededelingen van de proefpersonen achteraf.

Het bleek daaruit, dat er telkenmale als een lettergreep uit de van buiten geleerde reeksen werd vertoond, een zekere weerstand te overwinnen was, des te groter, naarmate die reeks door meer herhalingen vaster associatief was vastgelegd. Werd de weerstand groot, dan kwam het voldoen aan de opdracht alleen tot stand door vernieuwde bezinning op de opdracht. ‘Ik wil immers rijmen’, of‘ik moet rijmen’, werd innerlijk gezegd; deze bezinning ging vaak gepaard met typische uitdrukkingsbewegingen (vuisten ballen, tanden op elkaar bijten). Vooral na foutieve reacties was die bezinning heel levendig, de ermede gepaarde spiergewaarwording zeer intensief en bij zeer grote weerstanden, door talrijke herhaling van de op een dwaalspoor brengende associaties, scheen alleen een zeer krachtige zelfaansporing de meeste proefpersonen in staat te stellen om volgens opdracht te reageren.

Ach concludeerde hieruit, dat er een directe samenhang moest bestaan tussen de uitslag en de intensiteit van het wilsbesluit om zich aan de opdracht te houden enerzijds, en de sterkte van de tegenwerkende associaties anderzijds. Hij meende zelfs, aldus een model gevonden te hebben om de intensiteit van een wilsbesluit te meten, nl. door het aantal associaties te bepalen, dat juist in staat zou zijn om dat wilsbesluit te neutraliseren. Implicite lag daarin de onderstelling opgesloten, dat elk wilsbesluit, hoe sterk ook bedoeld, ongedaan zou kunnen worden gemaakt door de associatieve weerstanden, de ‘verleidende krachten’, hoog genoeg op te voeren. Daarmede kwam Ach dus heel dicht in de nabijheid van de vermelde beschouwingen van Heymans over de balans. Immers, deze trekt uit zijn vergelijking ook wel degelijk de conclusie, dat iedere man zijn prijs moet hebben en tot iedere daad moet kunnen gebracht worden, als men de verleidingen maar groot genoeg maakt. Weliswaar voegt hij daar aanstonds aan toe, dat die prijs toch ook vaak oneindig hoog zal liggen, m.a.w. dat zulk een prijs niet bestaat.

Met dit laatste geval nu bleek het gedrag van een van Achs proefpersonen in overeenstemming. Want nadat hij in het begin, bij nog geringe sterkte der associaties, drie foutieve reacties had begaan, wist hij daarna ook bij de allertalrijkste herhalingen der van buiten geleerde lettergrepen elke foutieve reactie te vermijden. En dat geschiedde, naar hij meedeelde, niet op grond van een‘intensief’ (met krachtige uitdrukkingsbewegingen gepaard gaande), maar op grond van een zeer ‘zwak’ wilsbesluit. Ach meende met dit uitzonderingsgeval echter geen rekening te moeten houden. Immers het betrof hier Achs leermeester, Prof. Külpe zelf, en — zo redeneerde Ach — deze kent bedoeling en opzet der proeven te goed; daarom is zijn wijze van reageren geen maatstaf.

Eerst aan een psycholoog uit de Würzburger school, Lindworsky, is het gelukt de toedracht te verklaren en zijn opvattingen aan nieuwere experimenten te toetsen; nadien is zijn mening van andere zijde bevestigd. Lindworsky wees erop, dat nauwkeurige studie der proces-verbalen van Achs proeven aantoont, dat er twee soorten van proefpersonen zijn. De eerste neemt in de voorperiode — dus vóór de lettergrepen worden vertoond — met grote ‘intensiteit’ zijn besluit. Maar dan geeft hij zich geheel over aan de nieuwe indrukken, fixeert al zijn aandacht op de verschijnende lettergrepen en laat zich zodoende overrompelen door de misleidende lettergrepen. De andere proefpersoon daarentegen neemt in ’t geheel geen ‘intensief’ besluit, maar blijft de herinnering eraan, hoe gering ook aanschouwelijk gerepresenteerd in het bewustzijn, zolang levendig houden, totdat alle reacties zijn volbracht.

We hebben hier dus een vergelijkbare toestand met wat we in de proeven van Kindler als actualiteitstoestand of misschien zelfs als automatisering leerden kennen. Helaas waren de proeven van Kindler nog niet bekend bij de hernieuwde toetsingen door Lindworsky en anderen. Er is dus nog niet onderzocht, in hoeverre de houding van de tweede soort eveneens leerbaar is voor de eerste soort, als hun deze betere methode is meegedeeld.

Maar tevens zien wij hier de grens van de toepasselijkheid der experimentele methode, zoals wij die reeds eerder hebben aangewezen. Noch bij Achs proeven, noch in het geval van James hebben wij met een echte ernsthandeling te doen. Als James inderdaad in volle ernst de plicht van opstaan gevoeld had, was hij veel sneller uit bed gekomen. En de proefpersonen van Ach zouden zich wel geen foutieve reacties ten laste hebben laten komen, als elke foutieve reactie voor henzelf of anderen ernstig letsel had betekend. Het is hiermede als met de reeds boven genoemde gevallen van post-hypnotische suggestie, die ook alleen tot stand komen bij betrekkelijk onverschillige opdrachten. Met werkelijke ernsthandelingen kunnen wij juist niet experimenteren; om de aard van zulke handelingen vast te stellen, moeten wij afwachten, totdat zij zich ons ter observatie aanbieden.

Laten wij nu eerst, om een werkelijke handeling, op een wilsbesluit gebaseerd, in haar kenmerkende aard te zien, haar tegenpool, een zogenaamde kortsluitingshandeling, nader bekijken. Kretschmer geeft ons het volgende beeld uit zijn practijk. Een jonge dienstbode van het platteland is in haar eerste betrekking in de stad gekomen. Zij is zacht en verlegen, ziet er zwakjes uit; in de eerste weken neemt haar bedroefdheid en gedruktheid toe, maar ze klaagt niet. Eensklaps staat ’s morgens het huis in brand, de kinderen zijn vermoord. Het gerechtelijk onderzoek stelt het volgende vast. De dienstbode heeft vreselijk heimwee gehad, voelde zich overmoe, alles was haar vreemd, zij wist geen uitweg meer, maar durfde met niemand over haar toestand spreken. Als van het huis en de kinderen niets meer over was, zou ze naar huis kunnen, die gedachte heeft ze meer of minder helder wel eens voelen opkomen. Maar het was minder een gedachte dan wel een verwarde drift, een onweerstaanbare impuls: weg, weg! Op een morgen voelt ze zich duizelig, nog minder zeker van zichzelf dan anders; zij weet eigenlijk niet wat er met haar gebeurt; maar zodra ze het vuur onder de trap hoort knetteren, wordt ze rustiger en helderder.

Het is duidelijk, dat we hier te doen hebben met een ziekelijke storing, met een sterk beperkte, wellicht geheel ontbrekende verantwoordelijkheid. Het verschil met normaal gedrag kunnen wij ongeveer aldus aangeven. De impuls, door het heimwee gewekt, is niet door het filter van de gehele persoonlijkheid gegaan. Er heeft hier geen rustig overleg, geen nadenken plaats gehad. De daad komt tot stand met uitschakeling van de remmingen van het normale gedrag, als een driftuiting, die voor het heimwee als geïsoleerd affect de meest voor de hand liggende is, maar voor de gehele persoon en haar toekomst volstrekt zinneloos.

We zien duidelijk, dat bij zulk een gedrag het ‘stuur’ van het Ik, van het humane niveau, laat staan van het absolute uit, niet meer werkt. Het verschil tussen doen en meegesleept worden is hier niet meer aanwezig. De normale volwassen mens beleeft alleen in de slaap toestanden, waarbij de bewuste wil zover is uitgeschakeld. In de droom zien we ons allerlei dingen doen, die wij in heldere bewustheid niet voor onze rekening zouden nemen. Het is ook niet zo, dat wij alle critiek verloren hebben: een vaag gevoel van onmogelijkheid, vreemdheid of onwelvoeglijkheid meldt zich nog wel aan; een lichte verwondering, dat het ‘gek’ is, is nog wel overgebleven. Maar zij heeft geen besturende invloed op het gedachtenverloop, dat zich meer ‘in ons’, dan ‘met onze toestemming’ voltrekt.

Maar tegen kortsluitingshandelingen zijn we in de normale droomtoestand beveiligd, doordat zich weliswaar een halfbewust gedachtenleven voltrekken kan, maar juist de uitvoering van elke handeling uitgeschakeld is. Het ziekelijke van de kortsluitingshandeling ligt daarin, dat de droomtoestand van het gedachten- en wilsleven gepaard gaat met een vrij normale functionnering van het gedrag op het animale niveau.

Stellen wij nu tegenover zulk een kortsluitingshandeling haar polaire tegendeel, een daad die plaats vindt op grond van een echte gewetensbeslissing. De beste beschrijving, die ons bekend is van wat wij daaronder te verstaan hebben, geeft Karl Jaspers in zijn ‘Psychologie der Weltanschauungen’. Zij luidt aldus: ‘Gewetenshandelingen komen tot stand, doordat gedurende vrij lange tijd de mens alles wat motiverende kracht heeft, met grote ernst en met het eigenaardige gevoel van onvoorwaardelijke verantwoordelijkheid in zich laat werken, alle zijden doorzoekt en in zich tot werking laat komen; geheel in tegenstelling dus met alle plotselinge gewelddadige besluiten, die door geïsoleerde affecten of geformuleerde stelregels met machinale zekerheid tot stand worden gebracht. Het is alsof op de totale persoonlijkheid van de mens voor dit concrete geval een beroep moet worden gedaan; het is het bewustzijn van de absolute ernst van het bestaan, het bewustzijn, dat iets onherroepelijks en iets onbeschrijfelijk gewichtigs in de voltrokken handeling zal liggen; het is het verantwoordelijkheidsbesef, dat niets afschuiven wil op formules, conventies, normen.

De inhoud van zulke besluiten is partieel en concreet. Zij kunnen achteraf niet toereikend gemotiveerd worden, zij hebben hun zekerheid, die hun de kracht geeft het leven te vormen, niet in het een of ander objectief aanwijsbare, ofschoon daarbij al wat objectieve waarde heeft in aanmerking is genomen en alle motieven in waarheid doorleefd zijn.

Deze besluiten zijn psychologisch moeilijk of in ’t geheel niet met zekerheid te onderscheiden van toevallige besluiten, neigingen, aandriften, die, al het andere eenvoudig op zij dringend, zich met geweld doorzetten, en slechts de pose van zulk een diepte aannemen. Eerst een reeks van zulke besluiten, vastgehouden gedurende een geheel leven, geeft aanknopingspunten voor een begrijpen, dat tot zulk een onderscheiding in concrete gevallen zou kunnen leiden. In ieder concreet geval afzonderlijk zijn de criteria geheel subjectief. Hij die zulk een toestand doorleeft, voelt naar de mate van zijn verantwoordelijkheidsbesef met welke graad van ernst, hoe ver zonder zelfbedrog en zonder verdringing het besluit bestaat. Maar hoe die beslissing in onontwarbaar gecompliceerde omstandigheden kan komen, deze irrationaliteit komt hem die het beleeft als een geschenk voor, bijna als een wonder.’ De lezer, die deze beschrijvingen vergelijkt met wat wij eerder over de intuïtie en haar beslissingen hebben gezegd, zal bemerken, dat wij hier op dezelfde bodem staan als daar. Wij hebben hetzelfde verschijnsel van de irrationaliteit, of juister super-rationaliteit als daar. Want uitdrukkelijk wordt hier de eis gesteld, dat al wat objectieve waarde heeft in aanmerking is genomen en alle motieven in waarheid doorleefd zijn. Hier zomin als daar worden dus de rationele overwegingen veronachtzaamd, maar hier zomin als daar is toereikende motivering vooraf mogelijk of kan de beslissing door geformuleerde stelregels met machinale zekerheid geforceerd worden.

In zijn rectorale rede van het jaar 1909, die destijds groot opzien baarde, heeft Heymans de verwachting uitgesproken, dat in de toekomstige eeuw der psychologie onze wetenschap op grond van psychologische reacties en correlaties in staat zou zijn, onmiddellijk op grond van weinige gegevens een karakter veel beter en vollediger te doorzien dan wij thans vermogen, en dat daardoor ook de huwelijkskeuze veel beter dan thans tegen vergissingen zou worden gewaarborgd. Hier hebben wij een opvatting, die geheel aansluit bij zijn zoeven weergegeven beschrijving van een wilsbesluit als een gebeuren, dat voor berekening toegankelijk wordt door de kennis van enkele weinige metingen van onveranderlijke grootheden.

Maar in de sedertdien verlopen 37 jaar heeft de ontwikkeling der psychologie niet aan die verwachting beantwoord. De huidige psychologie heeft een onvergelijkelijk veel scherper oog voor de ondoorgrondelijke diepten van het diepst persoonlijke; zij denkt niet meer aan het rationaliseren van de laatste levensbeslissingen met behulp van enkele, door tests vast te stellen gegevens. Bovenal, zij is zich bewust, dat het grootste gevaar, dat de echte levensbeslissingen zou kunnen treffen, nu juist zou liggen in de rationalisering en mechanisatie, die werkelijke levensverantwoordelijkheid zou opheffen. Want die verantwoordelijkheid zou in laatste instantie neerkomen niet op hen, die, gelijk Jaspers zegt, gedurende een geheel leven de ernst van hun besluit zullen moeten vasthouden, maar op de deskundigen, die zich in hun waarneming en voorspelling zouden blijken te hebben vergist.

Nu zou het, helaas, niet van reële mensenkennis getuigen, te verwachten, dat ieder menselijk besluit bij een zo gewichtige beslissing als een huwelijk een echte gewetenshandeling zou zijn. Tussen deze en de kortsluitingshandeling, die in de eigenlijke zin geen handeling meer is, maar een meegesleept worden door ongecontroleerde en onbeheerste affecten, ligt een ganse reeks innerlijke van overgangen. Want het menselijke gedrag gespletenkan niet met één beweegreden beschreven ^ worden, gelijk Socrates meende, toen hij de leer opstelde dat ieder mens onder alle omstandigheden dat doet, wat hij voor het goede houdt. Alle keuze van het mindere zou dus alleen aan gebrek aan inzicht geweten moeten worden.

Maar deze leer ziet de innerlijke strijd in het mensenleven over het hoofd, het leven tegelijkertijd op de verschillende niveau’s, waarvan wij boven spraken. En zo gebeurt het telkens, dat toch gedaan wordt, wat naar het beste weten van de persoon niet zou behoren. De uitspraak van Paulus: ‘Het goede dat ik wil, dat doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’, geeft maar al te vaak het karakter van het menselijk handelen veel nauwkeuriger aan dan het optimisme van Socrates. Toen wij onder 6 (p. 460) over de tweede fase van Freuds leer spraken, hebben wij er dan ook reeds op gewezen, dat de nauwkeurige genetische en clinische observatie van het menselijk leven niet heeft kunnen nalaten met begrippen als plicht, norm, geweten, schuld en straf rekening te houden.

Maar dit betekent, dat wij thans de vereenvoudiging moeten laten vallen, die wij aanvankelijk gedwongen waren toe te passen, om althans in een eerste benadering over de bewustzijnsverschijnselen te kunnen spreken. Of juister, nu wij uit de periferie van het menselijk leven meer tot het centrum zijn doorgedrongen, hebben wij dit reeds gedaan, door ons onderwerp gedwongen. Want het is ons gebleken, dat elk wilsbesluit, en dus elke echte handeling, zowel waarnemen en denken als gevoelen omvat. Zonder deze drie momenten is geen overwegen van motieven, geen afwegen van hun betekenis mogelijk, niets wat lijkt op de beschrijving van Jaspers, waarmede wij het diepe gewetensbesluit tekenden.

Omgekeerd daarentegen is het mogelijk, dat de mens zich gedurende enige tijd van waarderen der buitenwereld en het streven haar te veranderen distantieert. Hij kan zich voor een poos terugtrekken in wat men een zuiver ‘theoretische’ houding noemt, het alleen toeschouwer-zijn, het zuiver beschrijven van wat hem voor de geest komt. Maar ook slechts voor een poos. Dat is de kern van waarheid, die Wundt aanvoerde in zijn voluntarisme (de leer van het primaat van de wil over het intellect) tegen het intellectualisme van de associatiepsychologie, die alle gedrag uit voorstellingen wilde opbouwen. De theoretische mens is slechts een uiterste abstractie, schoon een, die voor de wetenschappelijke analyse onmisbaar is. Een stap nader tot de werkelijkheid komen wij, wanneer wij thans een mens gaan beschouwen van het gezichtspunt van de eenheid uit, die al of niet in al zijn daden te bespeuren valt. Met andere woorden, als wij vragen naar zijn karakter.