Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Kerkgeschiedenis (algemene)

betekenis & definitie

(Inzake de beoordeling van dogma-ontwikkeling vergelijke men bijdrage Geschiedenis van het dogma, waar in de inleiding radicale, vrijzinnige en orthodoxe opvattingen onderscheiden worden).

Ondanks velerlei tegenwerking breidde het Christendom in de loop der 2de en 3de eeuw zich sterk uit. De verbreiding was echter niet overal gelijkmatig. In Klein-Azië, Syrië en Armenië was zij aanzienLijk, afnemend in Perzië. In Egypte was Alexandrië een centrum van betekenis, maar verder bleef het aantal christenen daar voorlopig gering; wel drong het Christendom op den duur tot in Abessinië door. In Gallië maakte het vorderingen langs de rivieren en heerwegen en kwam zo tot in Engeland, maar het bleef in deze landen lang een kleine minderheid, in N. Afrika was de verbreiding aanzienlijk, niet alleen onder de geïmporteerde Romeinse en Hellenistische, maar ook onder de inlandse bevolking.

In sociaal opzicht was de uitbreiding gelijkmatig onder alle lagen der bevolking, naar het getal het grootst onder de volksklasse; een uitsluitend proletarische religie is het Christendom echter nooit geweest. De tegenwerking was hoofdzakelijk tweeërlei: vervolging en schriftelijke bestrijding. Wij moeten ons die vervolgingen niet voorstellen als één doorlopende kwelling; hoewel de rechtspositie der christenen geheel onzeker was, waren er tijden en plaatsen van betrekkelijke ongestoordheid. Maar de onwereldse gezindheid der christenen verwekte afkeer bij het volk en gaf aanleiding tot laster en wanorde; bij ingrijpen der overheid bleek dan weigering van deelname aan de staatscultus, van het offer aan de keizer of van de eed in diens naam.

Onder aandrang van de volksmening volgden dan dikwijls veroordelingen: verbanning, dwangarbeid, vuurdood, voor de wilde beesten werpen in de arena. De lot gevallen van vele martelaren (Gr. martus = getuige) zijn bekend gebleven door brieven en door acta, d.z. beschrijvingen uit de voor ieder toegankelijke procesacten; zo weten wij o.a. van bisschop Poiycarpus van Smyrna (156 onder keizer Antoninus Pius), van Justinus Martyr (165 te Rome tijdens keizer Marcus Aurelius), van Perpetua en Felicitas te Carthago (202). Hevig werden de vervolgingen, toen keizer Decius, bewogen door algemene politieke tegenspoeden, voor alle inwoners de heidense eredienst verplicht stelde (249). Overal vielen slachtoffers; velen vielen af uit vrees (lapsi, traditores, zij, die de heilige boeken uitleverden). De laatste grote vervolging was onder keizer Diocletianus (284-305). In 311 maakte een tolerantie-edict van keizer Galerius voor het grootste deel van het rijk een einde aan het kwaad.

Bekend bestrijder bij geschrifte was de wijsgeer Celsus. Wij kennen de argumenten van hem en anderen door de werken der Apologeten, een groep christelijke schrijvers, die het Christendom verdedigden. Het waren o.a. Qua dratus, Justinus Martyr, diens eerling Tatianus, Tertullianus (Apologeticus), allen levende omtrent het midden der 2de eeuw. Zij weerlegden niet alleen, maar propageerden ook. Daartoe maakten zij (vooral Justinus) gaarne gebruik van de heidense wijsheid: wat Christus leerde, ligt eigenlijk in het verlengde van wat de beste wijsgeren der Oudheid hadden geleerd; de logos-Christus is scheppingsmiddelaar, maar als logos spermatikos (uitgezaaide logos) heeft hij ook gewerkt in de profeten der mensheid en in de scheppingsorde. Wij ontmoeten hier op christelijke bodem een eerste belangrijke uiting van het natuurrecht, de goddelijke wetmatige openbaring in mensen en dingen, dat later nog zulk een rol zal spelen in de christelijke leerstellingen.

De leidende geesten moesten zich echter ook te weer stellen tegen het gnosticisme dat, zonder bepaald tegenover het Christendom te staan, het in de 2de eeuw dreigde te overwoekeren. De kennis (Gr. gnosis), waarop het zich beriep, was meer dan intellectueel weten naar moderne trant; zij was het weten van ingewijden in het mysterie van de cosmos.Het gnosticisme was een algemeen verbreide geestesstroming in de antieke wereld (enigermate te vergelijken met de hedendaagse theosofie). Wanneer nu aan bepaalde christelijke leerstukken een plaats werd toegekend in het leersysteem van een gnostiek denker, ontstond christelijke gnosis, die vooral een beroep deed op de denkende mens; gnosis werd dan hoger geacht dan pistis (geloof). Gnostieke denkers, allen in de 2de eeuw, waren o.a. Basilides en Carpocrates in Alexandrië, Va/entinus in Egypte en Rome; de Ofieten vereerden de slang van Gen. 3 als beginsel der ware wijsheid.

Alle christelijke gnostici maakten groot onderscheid tussen O.T.en N.T. en aanvaardden het eerste hoogstens in allegorische zin, daar zij de letterlijke, historische opvatting verwierpen als zijnde alleen geschikt voor de aards-gezinde buitenstaanders. In aansluiting hieraan waren zij sterk dualistisch gezind, scherp scheidende de hemelse en de aardse dingen; daarom kan God ook geen schepper zijn maar blijft hij de Heilige in het ontoegankelijke licht. Het scheppingswerk werd toegeschreven aan een bij-God, de Demiurg; Christus was verlosser als openbaring van de allerhoogste God en leed niet in werkelijkheid, maar in schijn (docetisme; Gr. dokè = schijn).

Een bijzondere plaats onder de christelijke gnostieken nam Mardon uit Klein-Azië in; hij predikte in Rome, maar werd daar in 144 verdreven; terug in Klein-Azië stichtte hij daar, noodgedrongen, een eigen kerk. Radicaal verwierp hij het O.T. en alle sporen ervan in het N.T.; daarom handhaafde hij hiervan alleen het evangelie van Lucas en tien brieven van Paulus.

In de 3de eeuw deed zich een uitloper van het gnosticisme voor in het Perzische Manichaeïsme, gesticht door Mani; ook zijn leer was sterk dualistisch gekleurd, berustend op de in al het geschapene doorgevoerde tegenstelling licht duister. Christus, die geheel docetisch wordt opgevat, is de bevrijder van het licht. Het Manichaeïsme heeft zich verbreid van China tot ver in het Westen; als afzonderlijke godsdienst ging het te gronde, maar de ideeën bleven eeuwenlang een wortel van ketterij.

In Phrygië trad in 150 een profeet Montanus op, die de komst van het 1000-jarige rijk verkondigde; hierdoor, alsmede door zijn religieus enthousiasme, vertegenwoordigde hij dus de oude, apostolische eschatologie. Zich zelf achtte hij de hoogste geestesopenbaring, de paracleet van Joh. 14 : 6. Rondtrekkend met twee profetessen verzamelde hij vele volgelingen; o.a. Tertullianus heeft later tot het (Afrikaanse) Montanisme behoord; toen echter was de aanvankelijke geestdrijverij grotendeels verdwenen en een streng ascetisme overgebleven.

Tegen al deze min of meer ketterse leringen traden enkele kerkleraars op, wier meer naar de Bijbel georiënteerde, van geestdrijverij en abstracte speculaties afkerige, opvattingen de ontwikkeling van het godsdienstig, theologisch en kerkelijk leven hebben bepaald.

Irenaeus was leerling van bisschop Polycarpus en werd bisschop van Lyon (178). Voor hem was de gehele Bijbel heilsgeschiedenis, met Christus in het middelpunt. Tegenover het opdringende gnosticisme legde hij nadruk op het gezag der bisschoppen, het episcopaat, van wie hij aannam dat hun de waarheid van den beginne was geschonken en dat bij hen het geloof der kerk berustte. Een bijzondere plaats kende hij daarbij toe aan de bisschop van Rome, hoewel niet als hebbend het volstrekt gezag over de anderen. Ook legde Irenaeus gewicht op het aanvaarden van een geloofsbelijdenis als ‘regel der waarheid’, met een paar korte uitspraken over de Drieëenheid en Christus; de sporen daarvan zijn nog aanwezig in de nog altijd als symbolum der christelijke kerk geldende Apostolische Geloofsbelijdenis (12 Artikelen des Geloofs), waarvan de vorm echter nog lang onzeker bleef. Episcopaat en geloofsbelijdenis werden zodoende kentekenen en waarborgen van de katholieke kerk.

De goddelijke continuïteit van het episcopaat was bovendien bevestigd door de opvatting der apostolische successie, volgens welke het gezag der apostelen door middel der wijding van bisschop op bisschop overging, vanaf het begin. Een andere z.g. kerkvader was Cyprianus (200-258), bisschop van Carthago, als martelaar gestorven. Van hem is de uitspraak: ‘buiten de kerk geen heil’ (maar hij bedoelde dit meer geestelijk dan kerkrechtelijk) en: ‘niemand kan God tot Vader hebben, die de kerk niet tot Moeder heeft’. Wij staan met hem al echt op de bodem der (katholieke) kerk. Strenge boete eiste hij van de lapsi; hij wilde dat alleen de bisschoppen over hun wederopname mochten beslissen.

Evenals Irenaeus zag Cyprianus de bisschoppen nog gelijk in rang, die van Rome als eerste onder gelijken, als zijnde zijn zetel door Petrus gesticht. Tertullianus (155-223), een alzijdig en classiek gevormd man, heeft de theologische begrippen geformuleerd en gesystematiseerd, vaak meer volgens rechtsbeginselen dan volgens die van geloof (hij was jurist). In Egypte onderscheidden zich Clemens Alexandrinus (ca 200) en Origenes (185-255). De eerste, auteur van vele bewaard gebleven geschriften, vertoont gnostieke invloeden; de tweede stond onder invloed van het Neoplatonisme. Hij was een diepzinnig wijsgeer en bijbeluitlegger; in 553 is zijn werk als ketters veroordeeld, maar het heeft voor de theologische ontwikkeling in het Oosten veel betekend. De kerk in Egypte heeft speciaal tegenover Rome lang een eigen standpunt ingenomen.

In de cultus namen de sacramenten een voorname plaats in. Bij het Avondmaal kwam, naast de opvattingen van herinneringsmaaltijd en van van Christus’ tegenwoordigheid, steeds meer de offergedachte op de voorgrond, al leefde cultus aanvankelijk sterk de mening, dat de gemeente geen ander offer kan brengen dan gebeden en christelijke gezindheid; wel bracht zij gaven, waaronder brood en wijn, voor armen en clerus. Deze gaven werden voor het doel, waarvoor zij werden gebracht, geheiligd door middel en tengevolge van de priesterlijke aanroeping; zodoende kwamen zij als een soort offer langzamerhand op één lijn te staan met Christus, die zich offerde voor de zijnen, en vloeide het gemeente-offer samen met Christus’ offer; het nuttigen van de offer-elementen, bepaaldelijk brood en wijn, werd als een geestelijk voedsel beschouwd.

De dankzegging voor deze genadegaven (Gr. eucharistia) werd het woord voor de gehele avondmaalsliturgie (Gr. leitourgia = dienst). De Doop was de toetreding tot de gemeente, na voorbereiding (vasten) en belijdenis van Christus, aanvankelijk door onderdompeling; hij betekende bekering, afwassing van zondeschuld en mededeling van de H. Geest. Met de levensvernieuwing daardoor en daarna werd in de eerste tijd grote ernst gemaakt; vandaar de strijd, of lapsi weer in de gemeente mochten worden opgenomen. Door de eisen der practijk verzwakte langzamerhand de strenge opvatting van de doop; de boete en de vergeving plaatsten zich toen langzamerhand als een nieuw sacrament naast de doop. In den beginne kende men geen kinderdoop en werd deze zelfs bestreden; later ging men hem noodzakelijk achten vanwege de erfzonde (gedachte van Augustinus).

De z.g. doopgetuigen zijn tot op heden een herinnering aan de belijdenis bij de doop. Aan allerlei liturgische en cultische handelingen werd verder een sacramentele betekenis gehecht; dit was vooral het geval in het Oosten en is zo gebleven. Men bedenke bij dit alles, dat in het antieke denken het symbool en het gesymboliseerde veel meer in één werden gedacht en samenvielen dan bij de moderne mens. Als feestdagen werden Pasen en Pinksteren uit het Jodendom overgenomen, maar met een nieuwe inhoud; Kerstmis is van later datum.

Een diepe blik op het volksgeloof, de cultus, de theologie en de sociale positie der oude christenen krijgt men in de Catacomben, die in grote uitgestrektheid vooral bij Rome voorkomen (200 km ganglengte). Het zijn onderaardse begraafplaatsen (geen schuilplaatsen of -kerken, al kunnen zij hiervoor incidenteel wel eens hebben gediend) in gangen en kleine ruimten, hier en daar met een kleine cultusplaats. De muurschilderingen (fresco’s) en de opschriften illustreren de gedachten over dood en leven, over de Bijbel, de sacramenten, heil en verlossing. Toen later, in de 4de eeuw, het Christendom openlijk kon optreden, maakte het begraven in de catacomben langzamerhand plaats voor dat in de kerken en op kerkhoven, maar nog geruime tijd bleven de graven in de nabijheid van die der martelaren en heiligen zeer gezocht.

Uit politieke verwarring, ontstaan door de onderlinge strijd tussen keizers (van het O. en W. Romeinse rijk), onder-keizers (caesares) en pretendenten, treedt als overwinnaar naar voren Constantijn. Van huis uit was hij met het Christendom in aanraking; zijn overwinning schreef hij aan de God der christenen toe. Samen met zijn mede-keizer en -overwinnaar Licinius kwam hij overeen, het Christendom vrijheid van cultus te geven (verdrag van Milaan, 313); zijn soldaten droegen sedertdien het christelijk monogram.

Het Christendom kon evenwel naar zijn aard geen polytheïsme naast zich verdragen; van geoorloofde godsdienst werd het geleidelijk bevoorrechte en tenslotte (door keizer Theodosius, 380) alleenheersende staatskerk. Constantijn zelf bleef het Christendom voortdurend begunstigen, deels uit politiek, deels uit overtuiging, de grenzen zijn moeilijk te trekken. Door zijn optreden zijn Christendom en kerk instrumenten en ook factoren van wereldlijke macht geworden; de staat steunde de kerk, de kerk beriep zich op de staat.

Dit bleek o.a. uit de donatische strijd. In N. Afrika was strijd ontstaan over de vraag of een wijding, toegediend door iemand, die zelf tijdelijk in de r. vervolging bezweken was, geldigheid bezat.

Dit werd bestreden door Donatus. Constantijn bemoeide zich met de kwestie; een synode te Arles (314) besliste, dat zulk een wijding geldig was. Hiermee werd het Donatisme veroordeeld, d.i. de opvatting, dat het effect van een sacramentele handeling af zou hangen van de persoon die haar verricht en niet van het sacrament op zich zelf; voortaan gold de stelling, dat de sacramenten op en door zich zelf objectieve geldigheid hebben.

Dit is een grondbeginsel van de katholieke kerk gebleven. Het Donatisme in engere zin hield zich nog geruime tijd in N. Afrika staande, gesteund door een nationalistische beweging.

Ook in de geschillen over de leer der kerk heeft Constantijn zijn invloed doen gelden. Dit raakt de dogmatische strijdpunten, die meer dan vier eeuwen in de kerk grote beweging hebben veroorzaakt, veel schade hebben gedaan, maar tenslotte ook hebben geleid tot zuiverder doordenking van de leer. Zij betroffen de christologie, meer in het bijzonder de problemen naar aanleiding van de verhouding tussen God en Christus (en de H. Geest) en die tussen het goddelijke en het menselijke element in Christus. Er waren sommigen (maar weinigen, want zij vertegenwoordigden een standpunt, dat eigenlijk geheel vreemd was aan het antieke denken, waar de messias, redder, verlosser toch altijd een goddelijke figuur moest zijn), die Jezus beschouwden als enkel maar mens (alogi, omdat zij het 4de evangelie en de logos geheel verwierpen).

Dieper gingen de gedachten van het Adoptianisme: Jezus is wel een gewoon mens (hoewel door wonderen omgeven), maar door God aangenomen tot Zoon (b.v. bij de doop); dit was het standpunt van Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië, wiens leer echter in 268 op een synode veroordeeld werd. Lijnrecht hiertegenover stonden zij, die Christus (en de H. Geest) opvatten als een modus, een verschijningsvorm van de godheid: vandaar de naam Modalisten of Sabellianen, naar hun leidsman Sabellius (in Rome en Klein-Azië, 225). Deden dezen geen recht aan het menselijke in Christus en neigden ze tot docetisme, genen miskenden het van den beginne goddelijke element.

Begin 4de eeuw ontstond een nieuwe strijd tussen bisschop Alexander en zijn presbyter Arius, welke laatste de logos, het goddelijke Zoons-beginsel in Jezus Christus opvatte als een van God onderscheiden, geschapen wezen. Op bevel van Constantijn kwam in 325 een concilie (ioecumenische, d.i. de gehele Christenheid vertegenwoordigende, synode) bijeen te Nicaea, waar Arius’ leer werd veroordeeld en waar werd uitgesproken dat Christus homoöesios, d.i. eenswezend met de Vader was (symbolum van Nicaea). Aanhangers van beide partijen (die van Alexander onder leiding van zijn opvolger Athanasius) zetten de strijd voort, nu eens werd de ene, dan weer de andere partij veroordeeld, de leiders verbannen. De bisschoppen van Rome kozen eens en voor al partij voor het standpunt van Athanasius.

Er was ook een middenpartij, die de formule homoiöesios voorstelde: gelijkwezend. Veel politiek was in de strijd gemengd, behalve een korte periode toen keizer Julianus (361-363) tot het heidense geloof terugkeerde (vandaar Apostata, de Afvallige). Het verlossende woord in de verworden en hopeloze strijd (waarvan vooral de bevolking van Alexandrië, het brandpunt, en de monniken in Egypte met hartstocht deelnamen) werd geformuleerd door de theologische arbeid van de drie Cappadociërs: de bisschoppen Basilius van Cappadocië, Gregorius van Nyssa, Gregorius van Nazianza. Zij leerden onderscheid maken tussen ousia (wezen, substantie) en hypostasis (persoon) als tussen het algemene en het bijzondere. Op het concilie van Constantinopel in 381 (weer bijeengeroepen op bevel des keizers) werd de uitspraak van Nicaea definitief bevestigd, met een uitbreiding in de geest van het homoiöesios en van de Cappadociërs. Het Arianisme werd voortaan nog maar beleden door enkele Germaanse stammen, als de Goten, die vooral door hun bisschop Wulfila (hij vertaalde de Bijbel in het Gotisch) gechristianiseerd waren.

Restte nog nadere beslissing over de verhouding van de beide naturen, de goddelijke en menselijke, in Christus. Twee opvattingen stonden tegenover elkaar: die waarin het goddelijke element overwoog, wat leidde tot docese en het vervluchtigen van de verlossende betekenis der incarnatie, en die waarin het menselijke de hoofdzaak was, op gevaar af dat het goddelijk karakter der verlossing zou worden miskend. Na enige schermutselingen (ten gevolge waarvan de leringen van Origenes werden veroordeeld en de grote redenaar bisschop Johannes Chrysostomusvan Constantinopel werd verbannen) brak strijd uit over de leer van bisschop Nestorius van Constantinopel, dat aan Maria niet de naam Gods-Moeder, wel die van Christus-Moeder toekwam.

Bisschop Cyrillus van Alexandrië bestreed hem, daar hij hierin een miskenning van Christus’ goddelijke natuur zag. Op een concilie te Efese (431) werd Nestorius eroordeeld; de volksstemming, die daar ter plaatse geporteerd was voor de oude Kleinaziatische verering der vrouwelijke godheid (Hand. 19!), legde gewicht in de schaal. In Syrië scheidde zich nu een Nestoriaanse kerk af, die zich naar het Oosten uitbreidde, maar waarvan voornamelijk de Thomas-christenen in Voor-Indië tot op heden zijn overgebleven.

Toen echter de overwinnende partij nog verder ging en de menselijke natuur van Christus vrijwel ontkende, greep bisschop Leo I van Rome in en bewerkte op het concilie van Chalcedon (451) de vaststelling van een nieuw symbolum, dat (min of meer paradoxaal) het wezen van Christus omschreef als twee naturen (substanties) in één persoon. Dit symbolum is in de christelijke kerken normatief tot op deze dag. Nog was de strijd niet geëindigd; velen gingen nog door op de lijn der uiterste Alexandrijnen, lerende de éne natuur van Christus (monè fusis, vandaar Monofysieteri), vaak met keizerlijke steun.

Dit laatste vooral tijdens keizer Justinianus (527-565), die de tevoren gescheiden O. en W.Romeinse rijken nog eens weer onder één scepter bracht en zich zeer voor theologie en kerk interesseerde. Maar men hield zich toch aan Chalcedon, al bleef daar ook altijd in het Oosten een neiging naar het monofysietische, docetische, uiterst vergeestelijkte, a-historische. Sommige groepen scheidden zich zelfs van de rijkskerk af: de Armeniërs, de Jacobieten in Syrië, de koptische kerk in Egypte, alle bestaande, in kleinen getale, tot op heden.

Met deze leergeschillen zijn wij vooruitgelopen op een verschijnsel dat omstreeks 300 duidelijk naar voren trad: de verscherping en systematisering van het ^ monnistreven naar God welgevallige en voor de ziel kenwezen heilzame ascese (van oudsher in het Christendom aanwezig) tot het monnikenwezen. Een eerste vertegenwoordiger is Antonius (356), die, bewogen door Mt. 19 : 21, zich in volslagen eenzaamheid terugtrok in de Egyptische woestijn. Zijn voorbeeld vond navolging bij andere heremieten, anachoreten(Gr. teruggetrokkenen) of monniken (Gr. monachoi = éénlingen), maar aanvankelijk zonder organisatorische samenhang. Dit was het werk van Pachomius(282-346), die de heremieten verenigde tot coenobieten (Gr. koinos bios = gemeenschappelijk leven), binnen een monasterium, klooster, onder leiding van een abbas, abt (vader). Daartoe gaf hij een regel (lat. regula): gelijke kleding, gemeenschappelijke maaltijden, geregelde gebedsoefeningen, arbeid, strikte gehoorzaamheid.

Er kwamen ook vrouwenkloosters. Velen streefden naar de volmaaktheid in steeds strengere ascese en vaak pathologische zelfkwelling, vasten en vervuiling; zo de zuilheiligen als Simon Stylites, die 30 jaren boven op een zuil doorbracht; sommigen lieten zich inmetselen (inclusi en inclusae), een gebruik dat nog eeuwenlang ook elders standhield. Een gevolg was vaak een ziekelijke ontwikkeling van het gevoelsleven en van de fantasie. Voor verdere organisatie, beteugeling van uitwassen, heeft bisschop Basilius zich verdienstelijk gemaakt. Het concilie van Chalcedon stelde de kloosters onder de bisschoppen en maakte aldus de beweging kerkelijk.

Men heeft voor en na getracht het ontstaan van het monnikenwezen af te leiden uit soortgelijke verschijnselen in andere godsdiensten. Samenhang met Indisch monnikenwezen is niet waarschijnlijk en nooit aangetoond. Sommige wijsgerige groepen in de antieke wereld kenden een dergelijk rigoreus afstand doen van de wereld, maar nooit werd dit een massale beweging, het bleef een streven van bepaalde intellectuelen. Verklaring van het verschijnsel is allereerst te zoeken langs psychologische weg uit het algemene streven naar ascese, waarop het Christendom vaak een speciale nadruk heeft gelegd. De Pastor van Hermas kent al het ‘meer doen dan feitelijk door de Heer gevraagd is’ — kiem van wat de kerk later zou onderscheiden als praecepta evangelica, evangelische geboden (geldig voor allen) en consilia evangelica, evangelische raden (wat daar boven uitgaat).

Athanasius, die Antonius’ leven beschreef, bracht het monnikenwezen naar het Westen. De kerkvader Hieronymus (345-420) stichtte kloosters in Rome en Palestina. Joh.Cassianus (gest. 435) in Z.

Frankrijk. De grootste verdienste voor het kloosterwezen in het Westen verwierf zich Benedictus van Nursia, die in 529 op de Monte Cassino een klooster stichtte, dat, met de door hem opgestelde regel, model van alle westerse kloosters zou worden. Deze regel verplicht tot de heilige geloften van gehoorzaamheid, kuisheid, armoede, gebondenheid aan plaats (stabilitas loei, vindt men echter niet bij alle latere monniksorden); de gebeden worden geregeld, alsmede de tijden voor lectuur, rust, arbeid (landbouw), wetenschapsbeoefening; aan de geloften moet een novitiaat voorafgaan. Een bloeiende kloosterschool werd aan Monte Cassino, straks ook aan vele andere kloosters, verbonden. Dit alles is voor de religieuze ontwikkeling, maar ook voor de verbreiding der cultuur, van onme telijk belang geweest. De oude classieke beschaving werd in de kloosters bewaard. Bij de geleidelijke kerstening van het Westen hebben zij een rol van betekenis vervuld.

Een bijzondere plaats hebben in deze tijd de Iro-Schotse kloosters ingenomen. Engeland was tijdens de Romeinen gechristianiseerd; na het terugtrekken der Romeinse bezetting en de inval van Angelen, Jutten en Saksen (begin 5de eeuw) bleef een Britse kerk geïsoleerd in Wales achter, van de continentale kerk afwijkend in berekening van de Paasdatum, organisatie, pan tonsuur, erkenning van de rechtsmacht van 8 L Rome. Iets dergelijks was het geval in Ierland. Deze kerken waren naar kloosters georganiseerd, de abten hiervan waren de bisschoppen. De strenge ascese der monniken omvatte ook de peregrinatio, d.i. het uittrekken en zwerven zonder vaste woonplaats, wat de zending bevorderde. Zo evangeliseerde Columba in Schotland (uitgangspunt het klooster op het eilandje Iona); Columbanus (die ook een kloosterregel opstelde met een strenge boetepractijk) stichtte kloosters in de Vogezen, in N.-Italië en in Zwitserland (St. Gallen). Op den duur hebben deze kloosters en zendingsposten zich echter aan de regel van Benedictus geconformeerd.

In het Oosten volgde men de regel van Basilius; de ontwikkeling van het monnikenwezen ging daar langs enigszins andere wegen: meer teruggetrokken Kloosters van de wereld, meer bespiegelend, op per- . ^ soonlijke vergoddelijking gericht, minder Oosten actief en cultuur-bevorderend. De theologie, in de kloosters beoefend, kreeg daar meer het karakter van geheimleer, mysteriosofie, gepaard met mystieke contemplatie — een verschil, samen hangend met dat in de leer. Er was trouwens in het algemeen een toenemende tegenstelling tussen Oosten en Westen; hier de dynamische activiteit en de sterke zendingsdrang, daar het statische conserveren van de traditie.

De theologische en godsdienstige ontwikkeling in het Westen heeft zijn stempel vooral ontvangen van Augustinus, de grootste kerkvader (354-430). Hij werd geboren te Tagaste (Numidie), zijn moeder Monica was christin. Als rhetor (leraar in welsprekendheid, ‘journalist’) vestigde hij zich in Rome; zijn leven was toen niet onberispelijk, al heeft hij het later van zijn bekering uit zwarter voorgesteld dan nodig was. Achtereenvolgens kwam hij onder invloed der stoïsche wijsbegeerte, van het Manichae'ïsme, van het Neoplatonisme, eindelijk van het Christendom (386), dit laatste vooral door bisschop Ambrosius van Milaan, waar Augustinus toen staatsleraar was. Met vrienden voerde hij daarna een van de wereld teruggetrokken bestaan, eerst in Cassisiacum (bij Milaan), daarna in Tagaste; vervolgens tot priester gewijd werd hij in 395 bisschop van Hippo (Carthago), waar hij arbeidde tot zijn dood.

Aan de strijd tegen de donatisten nam hij een beslissend aandeel; ook schreef hij tegen het Manichaeïsme. Vooral is bekend zijn bestrijding van het Pelagianisme. Pelagius, een Iers asceet, 400 in Rome, kwam op voor de vrije wil en achtte de macht der erfzonde gering; Augustinus daarentegen ging uit van ’s mensen zondige onmacht en schreef alle verlossing toe aan de genade (Lat. gratia) van Godswege; zijn leer der rechtvaardiging is die van Paulus en hij aanvaardt als consequentie de praedestinatie. Het Pelagianisme werd op achtereenvolgende synoden (definitief op het concilie van Efese, 431) veroordeeld. Een tussenvorm, het Semi-Pelagianisme (van de mens is het willen, van God het volbrengen) hield nog meer dan een eeuw stand, maar werd op de synode van Arousia (Orange, 529) eveneens veroordeeld, echter niet geheel en al, zodat er voor de vrije wil in de katholieke kerk ruimte bleef. De kwestie vrije of gebonden wil, tegen of vóór de praedestinatie, is sedert herhaaldelijk aan de orde geweest.

Augustinus was een vruchtbaar schrijver en vele werken zijn van hem bewaard. Een soort autobiografie vormen zijn ‘Confessiones’ (Belijdenissen), in vele talen overgezet. In zijn ‘Enchiridion’ gaf hij een geloofsleer. In ‘De Civitate Dei’ (Over de Godsstaat) gaf hij een wijsgerige beschouwing der geschiedenis, uitgaande van de tegenstelling tussen het aardse machtsrijk en het hemelse rijk, van welk laatste hij een belichaming ziet in de kerk; soms identificeert hij kerk en hemels rijk, lateren hebben dit nadrukkelijk gedaan. Zo ook schijnt hij soms de politieke staat met het aardse, in beginsel duivelse rijk, te vereenzelvigen; elders waardeert hij de staat als middel tot beteugeling van het kwaad. In de latere strijd tussen pausen en vorsten hebben deze denkbeelden een grote rol gespeeld.

Augustinus, man van grote vroomheid, had een diepe blik op de problemen van God, mens en wereld. Volop bijbels theoloog, leefde hij ook nog uit de wijsheid der antieke beschaving, Plato, de Stoa. Beide denkrichtingen zijn door hem de elementen geworden van de westerse cultuur en theologie. Door de inhoud, die hij van diep doorleefde ervaringen uit aan dogmatische begrippen als bekering, zonde, genade, kerk, enz. gaf, heeft hij de ontwikkeling van het christelijk denken in het Westen bepaald.

Sedert 395 was het Romeinse rijk politiek gescheiden in een oostelijk en een westelijk deel. De positie van de kerk ging met die scheiding parallel. In het Oosten was zij veel meer ondergeschikt aan de staat en was de keizer eigenlijk de hoogste kerkelijke autoriteit (caesaropapisme). In het Westen, waar de keizerlijke macht snel daalde christenen eind 5de eeuw verdween, toen Germaanse stammen het rijk veroverden en uiteen deden pausdom vallen, rees de macht van de bisschop van Rome (vooral onder Leo I, 440-446); tijdens de wisseling van vreemde heersers in Italië (Oostgoten, Longobarden) vormde hij het blijvende element, verstevigd door zijn apostolische waardigheid; het wetboek van keizer Justinianus erkende hem zelfs als de eerste van alle priesters. De aangrenzende volken gingen tot het Christendom over, de Franken onder koning Clovis in 496, de Westgoten in Spanje in 589; de ariaanse Oostgoten gingen ten onder, de ariaanse Longobarden werden gewonnen voor het katholieke geloof. Van het kerkegoed van het bisdom van Rome, het patrimonium (erfdeel) van Petrus, wist de bisschop een onafhankelijk, onaantastbaar gebied te maken: de kiem van de Kerkelijke Staat, die feitelijk tot stand kwam, toen de Frankische koning Pepijn de Korte in 756 het gebied der door hem verslagen Longobarden aan de bisschop afstond.

Deze stijgende macht van de Roomse bisschop, langzamerhand door de gehele westerse kerk aanvaard, is vooral bevorderd door Gregorius I, de Grote (590-604). Zijn betekenis lag op allerlei gebied: als schrijver van practische theologische werken (waarin hij dicht aansloot bij het vulgaire volksgeloof), als bevorderaar van het monnikenwezen (zelf was hij kloosterling geweest), als verzorger van de liturgie (het z.g. Gregoriaans gezang is echter niet van hem!), als handig politicus tegenover de omringende vorsten en stammen, als organisator der kerk met zoveel mogelijk Rome als middelpunt. De patriarch van Constantinopel, de grote mededinger naar de ker kelijke oppermacht, wist hij achteruit te dringen. Naar Engeland, dat zijn eigen kerkelijke organisatie had, zond hij zendelingen, waardoor het voor de H. Petrus koos; de woorden, waarmee in 644 de koning van Northumbrië hiertoe besloot, tekenen de motieven van dergelijke bekeringen: . . opdat, wanneer ik aan de hemelpoort kom, niet de poortwachter ontbrekc doordat de sleuteldrager zich afwendt’. Zo werd de kerk in het Westen steeds meer de kerk van de H. Petrus, d.i. van Rome. De bisschop ervan ging optreden onder de titel paus (Lat. papa — vader).

Wel ging Spanje verloren aan de mohammedanen (begin 8ste eeuw), maar over de Duitse landen ging het Christendom zich verbreiden (d.w.z. voorlopig W. en Z. Duitsland), vooral door de prediking en organisatorische kracht van Bonifatius (675-754). Politiek kwamen al deze landen onder de Frankische vorsten. De krachtige figuur van Karel Martel (741) was hier van grote betekenis; hij was de kerk zeer welgezind maar wenste haar in volkomen afhankelijkheid van de staatsmacht. De mohammedanen, die reeds tot midden-Frankrijk waren gevorderd, drong hij terug tot de Pyreneeën. Zijn zoon Pepijn de Korte (751-781) ging in dezelfde lijn voort. Van de allergrootste betekenis voor de kerk was echter de regering van diens zoon Karel de Grote, die zich, samen met de paus, als beschermer en bestuurder van de kerk beschouwde. Zijn veroveringen naar alle kanten kwamen haar ten goede. Zijn wetten (capitularia) regelden zowel de kerkelijke als de wereldlijke zaken. Hij was een bevorderaar van wetenschap, onderwijs, bouw- en schrijfkunst; aan zijn hof verzamelde hij geleerden uit alle landen (zijn biograaf Einhard, Alcuinus). Men had daar eerbied voor de wijsheid der classieken, de oude schrijvers werden bewaard en bestudeerd; dit is de z.g. Karolingische Renaissance. Karel de Grote is in 800 door paus Leo III tot keizer gekroond. Beweegredenen en omstandigheden zijn onzeker; waarschijnlijk wilde de paus hem zodoende tot zijn schuldenaar maken; Karel was het maar half welgevallig en zeker inopportuun. Zijn keizerschap trad in de plaats van het oude Westromeinse en heeft op den duur ook die betekenis gekregen: keizer van het Heilige Roomse Rijk ‘deutscher Nation’. Maar eigenlijk was het Romeinse keizerschap op de keizer van het Oostromeinse rijk in Constantinopel overgegaan.

Met dat Oosten zijn Karel de Grote en de westerse kerk in conflict gekomen door de Beeldenstrijd. Daar was een beweging ontstaan tegen de verering der beelden, en iconoclasten (beeldenbrekers) stonden tegenover beeldenvereerders. Woordvoerder van laatstgenoemden was de geleerde Joh. Damascenus (gest. 749), de meest gezaghebbende theoloog in de oosterse (Griekse, orthodoxe) kerk. De strijd daar werd beslist op het 2de concilie van Nicaea (787) onder keizerin Irene (780-802); de aanbidding der beelden werd er veroordeeld, de verering bevolen. Tengevolge van misverstand en ontactisch optreden in het Oosten meenden Karel en zijn theologen er tegen te moeten opkomen, en op een rijkssynode te Frankfort werd het besluit van Nicaea veroordeeld. .

Dit en andere wrijvingen gaven steeds groter verwijdering tussen Oosten en Westen. Bij de bovengenoemde verschilpunten kwam nog een dogmatische kwestie. Sedert de 6de eeuw maakte grote opgang als formulering der leer het z.g. Symbolum Athanasianum (niet van Athanasius maar van onbekende herkomst). In het Westen was mettertijd een toevoeging aangebracht, nl. dat de Geest van de Vader ‘en van de Zoon’ uitgaat; over deze woorden (‘filioque’) ontstond strijd. Het optreden van de geleerde patriarch Pholius, die niet door Rome erkend werd, bracht openlijke scheiding (867), en in 1054 werd deze na vernieuwde strijd en wederzijdse plechtige banvloeken definitief: het Grote Schisma, dat nog voortduurt.

De opvolgers van Karel de Grote (het rijk viel uiteen) verloren hun greep op de kerk. Vooral de krachtige paus Nicolaas I (858-867) heeft hiervan gebruik gemaakt. In zijn tijd valt de grote mystificatie der Pseudo-Isodorische Decretalen, een verzameling gedeeltelijk vervalste oorkonden, die indirect moesten dienen ter bevestiging van de pauselijke oppermacht over de kerk. Een eeuw tevoren was reeds een dergelijke vervalsing opgedoken in de z.g. Schenking van Constantijn, waarin het wordt voorgesteld, dat keizer Constantijn aan paus Sylvester de macht over het Westen afstond. Beide stukken hebben hun rol vervuld in de strijd tussen paus en vorsten. Aan het einde der Middeleeuwen kwam hun onechtheid aan de dag.

Deze strijd tussen pauselijke en vorstelijke macht heeft het grootste deel der M.E. beheerst. Aanvankelijk was het voornamelijk die tussen paus en Duitse keizer. Speciaal in Duitsland was aanleiding tot wrijving, doordat de krachtige keizer Otto I, de Grote (936-973) de bisschoppen als leenmannen aan zich had verbonden. Wie zou nu echter het definitief benoemingsrecht, de z.g. investituur, over hen uitoefenen? Dit werd vooral een brandende kwestie, toen zich omstr. 1000 in de kerk een krachtig reformatie-streven openbaarde, beogende de positie van de kerk onafhankelijk te maken, de simonie (het verhandelen van geestelijke ambten) te beëindigen en het zedelijk en godsdienstig peil te verheffen, o.a. door handhaving van het coelibaat der geestelijken. Naar het klooster (en de orde) van Cluny, vanwaar deze beweging uitging, noemt men haar de Cluniacensische.

De bekwame paus Gregorius 47/(1073-1085) maakte dit streven tot het zijne, en kwam daardoor in botsing met de Duitse keizer Hendrik IV, speciaal naar aanleiding van de investituur. De paus beschikte over de hulp van Duitse vorsten en over het wapen van de ban of excommunicatie: bij banvloek uitsluiting buiten de gemeenschap der kerk (wanneer dit vonnis een geheel land trof: interdict). Bekend is Hendriks tocht naar Gregorius’ verblijf te Canossa en zijn boetedoening daar vóór de poort om van de banvloek bevrijd te worden (1077). Onder zijn opvolger werd een vergelijk getroffen (concordaat van Worms, 1122), waarbij de geestelijke benoeming geschieden zou vanwege de kerk (dit werd spoedig: door de kapittels), de belening met wereldlijk gebied door de keizer. Honderd jaren later is de gehele benoeming toch aan de kerk gekomen.

Tegen het einde der 11de eeuw gaan de (vaak gewapende) bedevaarten naar het Heilige Land de vorm van kruistochten aannemen, door de bijkomende bedoeling, de gewijde plaatsen aan de macht der mohammedaanse Turken te ontrukken; dit, en de onderdrukking, waaraan de pelgrims bloot stonden, hadden het enthousiasme opgewekt en aangevuurd. De kruistocht is bovendien als een vorm van ascese te beschouwen.

Er zijn daarnaast ook andere motieven geweest; sociaal-economische, avontuurlijke en politieke; de Byzantijnse keizer, die hulp had gevraagd tegen de opdringende Turken, zou zodoende de schuldenaar van het pausdom worden. De indirecte leiding was bij de paus; van paus Urbanus II ging op de synode te Clermont (1095) de eerste oproep uit (de bekende prediker Peter van Amiens is eigenlijk een figuur van het tweede plan geweest). Men telt een zevental min of meer geregelde expedities, daartussen door ongeregelde tochten. Het religieuze enthousiasme, iets voor de verovering, later herovering van Jeruzalem te doen, bleef een factor van belang, maar daalde in betekenis, terwijl de politieke factor (pauselijk en vorstelijk imperialisme) groter werd. In 1296 verloren de christenen in Palestina hun laatste vaste punt. De geschiedenis der kruistochten behoort verder meer tot de profane historie.

Een merkwaardig verschijnsel in de kruistochten was het ontstaan der geestelijke ridderorden: kloosterlingen, die als strijdende ridders optraden (of ridders in kloosterlijk r verband). Beide functies liggen minder ver , uit elkaar dan het voor modern besef schijnt; het ridderwezen was een sacrale instelling met plechtige geloften van zedelijk-godsdienstige inhoud (Maria-dienst!); de monnik was een strijder voor Gods eer. Ter bescherming van pelgrims, ter verdediging van het Heilige Graf, ontstonden in Jeruzalem broederschappen met een regel, monniksgeloften en militaire organisatie. Het waren de Tempeliers (gesticht 1119), zo genoemd naar de (veronderstelde) tempel van Salomo; de Johannieters of Hospitaalridders van St. Jan (1137) en de Deutschherren zu S. Marien (1198). Door schenkingen en privileges verwierven zij grote bezittingen, ook in Europa, en wonnen zij onder leiding hunner ‘grootmeesters’ invloed. De tempelieren werd dit tot ongeluk: zij wekten de naijver en de hebzucht van de Franse koning Filips de Schone, en op grond van zeer overdreven beschuldigingen van immoraliteit werd de orde met medewerking van paus Clemens VI opgeheven en werden de ridders wreed ter dood gebracht (1311). De johannieters bleven ook na het einde van de kruistochten een voorpost tegen de opdringende Turken, eerst op Rhodus, toen op Malta (souverein bezit tot 1799; vandaar Maltezers).

De Duitse orde vond emplooi in de strijd tegen de heidense Pruisen en bewoners der Baltische landen; in 1525 werd de laatste grootmeester, een Brandenburger, luthers en het gebied zijner orde het hertogdom Pruisen.

Dit alles betreft de uitwendige geschiedenis. Inwendig heeft het Christendom zich in de M.E. ontplooid: kerkelijk-organisatorisch, theologisch, cultureel. Het eerste en het tweede vielen samen in de versterkte nadruk op de sacramenten als ,bindingen aan het lichaam der kerk. Bij het Avondmaal-sacrament won veld de gedachte van een realistische verandering der elementen (brood en wijn gedurende de Mis in het lichaam en bloed des Heren), hetgeen aan de offergedachte en — indirect — aan het gezag van de priester ten goede kwam.

Op het vierde Lateraanconcilie (1215) leidde dit tot de vaststelling van het dogma der transsubstantiatie. Dat der boete, die oorspronkelijk openbaar was geweest, werd —in navolging van kloostergebruik — tot geheime, private boete onder priesterlijke leiding, en de vergiffenis (absolutio) door de priester steeg in effectieve betekenis. In aansluiting hieraan ontwikkelde zich het instituut der aflaten; zij waren oorspronkelijk vervangingsvormen van boetedoeningen, o.a. door betalingen; langzamerhand werden zij genoegdoeningen voor tijdelijke straffen-van-Godswege (waarvan de vaststelling werd bepaald door de priester) en werd onder die straffen ook het vagevuur betrokken.

Oorspronkelijk met morele bedoelingen ingesteld, werkten de aflaten op den duur verslappend op moraal en religie beide. Het aantal sacramenten, in den beginne weinig bepaald, werd ca 1200 op zeven vastgesteld (avondmaal of mis, doop, boete of biecht, vormsel, laatste oliesel, huwelijk, priesterwijding).

Voor de ontwikkeling harer begrippen maakte de theologie gebruik van de wijsbegeerte, in het bijzonder die van Plato en (later) die van Aristoteles. Men noemt deze methode van samenwerking van theologie en wijsbegeerte, op deductieve redenering, niet op inductieve ervaring berustend, de scholastiek. Een beheersend probleem was hierbij de verhouding van openbaring en rede. Verdienstelijk hebben zich hierbij gemaakt Anselmus, aartsbisschop van Canterbury (1033-1109), die aan het geloof de voorrang gaf. Hij leverde verder scherpzinnige, hoewel niet houdbare bewijzen voor het bestaan van God en gaf een uitgewerkte leer over de verzoening door Christus (satisfactie-theorie, ‘cur Deus homo’); verder Petrus Abaelardus (1071-1142), die aan de kennis door de rede een grotere, hoewel niet overwegende plaats inruimde; hij is verder bekend door zijn romantische levensloop (betrekking tot Heloïse) en door de invloed, die hij als leraar te Parijs op zijn leerlingen oefende; eindelijk Petrus Lombardus (gest. 1164), die met zijn ‘IV Libri Sententiarum’ het theologisch handboek der M.E. geschreven heeft.

De grootste figuur in deze periode was echter Bernard van Clairvaux (10901153), uitmuntend als kerkvorst, politicus, prediker, organisator. Hij is de grote man geweest in de Cisterciënser orde (naar het klooster Citeaux) welke door strikte gehoorzaamheid aan de regel van Benedictus, strenge ascese, onwereldse gezindheid, het peil van het kloosterleven omhoog bracht. Bernard bekleedt ook een plaats in de geschiedenis der mystiek. Hoewel anders dan in het Oosten heeft ook in het Westen de mystiek grote betekenis gehad. Het kloosterleven bood gelegenheid tot onthechting aan wereldse gedachten en opstijging tot een contemplatieve rust.

Tot dusver was de mystiek, onder invloed van neoplatonische gedachten, vooral beschouwend geweest; Bernard wees op de mystieke vreugde, die daar is in de actieve navolging van Christus. Men moet overigens scholastiek en mystiek in de M.E. niet te veel als tegenstellingen beschouwen, maar veeleer als twee wegen, de indirecte en de directe, ter bereiking der waarheid. — Met de 13de eeuw begint de scholastiek van aard te veranderen; de rede-kennis treedt meer op de voorgrond en vraagt om zelfstandige behandeling. Dan spreekt Thomas van Aquino (1225-1274), die Aristoteles tot wijsgerige leidsman nam, de scheiding uit tussen natuur en bovennatuur, gene toewijzend aan de rede, deze aan de theologie. Thomas was een universeel denker (hoofdwerk: Summa Theologica), hij doceerde o.a. te Parijs. Min of meer tegenover hem stond Duns Scotus (1270-1308), die in zijn systeem minder nadruk legde op de alles doordringende rede, meer op de scheppende en bevrijdende wil in God en mens (scholen van thomisten en scotisten). — Het was in deze dagen, dat de Universiteiten ontstonden, veelal uit klooster- of kapittelscholen ontstaan, begiftigd met een zekere mate van autonomie, gevolg van hun ontstaan en eerste ontwikkeling op kerkelijke bodem; de theologische faculteit was dan ook de eerste en voornaamste (vgl. clericus = geestelijke èn geletterde klerk). Een groot deel van bovengenoemde theologische werkzaamheid bestond in het afweren van onrechtzinnigheden of ketterijen. Deze zijn er vele geweest in de M.E. Wij kunnen een drietal hoofdtypen onderscheiden (al is de scheiding er tussen niet volstrekt): het gnostieke, het apostolische, het mystieke.

De eerste hangen indirect samen met oude gnostieke ketterijen; manichese leringen kwamen via Afrika en over zee naar het Westen tot in Z. Frankrijk, de secte der Paulicianen in Klein-Azië en Armenië (7de-9de eeuw), later naar Thracië overgebracht, verspreidde haar gnostieke denkbeelden in Z.-Europa. Hier en ginds bereikte de ontwikkeling dezer ketterijen een hoogtepunt in de secte der Katharen (= reinen), die, scherp dualistisch, de zonde opvatten als een fysisch kwaad; daartegenover was hun opvatting van priesterambt en sacrament extreem geestelijk. Een tijdlang (12de eeuw) vormden zij een wijdverbreide eigen kerk, die de katholieke dreigde te overvleugelen. Met grote moeite zijn zij ten onder gebracht; o.a. is in Z. Frankrijk letterlijk een kruistocht tegen hen gehouden.

Wel van hen te onderscheiden zijn de apostolische ketters, zo genoemd omdat zij terug wilden naar de zuiverheid der oorspronkelijke apostolische gemeenten, waartoe zij scherpe en agressieve critiek oefenden op het verwereldlijkt karakter van de Roomskatholieke kerk, haar instellingen, ambtsdragers, macht en rijkdommen. Dit streven uitte zich in groepen van ‘armen’, die armoede propageerden om Christus’ wil; hier ligt verwantschap met kloosterlijk streven, maar dan in volstrekte afkeer van de kerk. Soms echter is de grens tussen hen en meer vrije monnikorden moeilijk te bepalen. In Milaan werd in de 11de eeuw deze stroming een echte proletarische volksbeweging: de Pataria. Een kleine eeuw later kwam zij in Lombardije nogmaals tot uiting in een religieus-revolutionnaire opstand (1150) onder Arnold van Brescia; de pausen wisten haar te onderdrukken.

Er bleef evenwel een stroming van Lombardijse Armen, die zich verbonden met Armen van Lyon, bij wie de koopman Valdes op de voorgrond trad. Vandaar de beweging der Waldenzen, aanvankelijk vooral in N. Italië en Z. O. Frankrijk, spoedig zich verbreidend over geheel Westeuropa. Zij vormden een sterk moralistisch gezinde organisatie; o.a. vatten zij de geboden der Bergrede letterlijk op en volgden zij de aanwijzingen van Luc. 10 en Mt. 19 tot verbreiding hunner denkbeelden. Zij hebben zich de M.E. door gehandhaafd, hoezeer ook vervolgd; in de hervormingstijd hebben zij een kern gevormd van protestanten en als zodanig bestaan zij in Italië tot op heden in kleine getale. Verwante groepen waren die der Lollarden, oorspronkelijk litanieën-zingende boetpredikers; ook de Begijnen en Begarden hebben trekken met hen gemeen.

De moeite om de bijbelvaste, predikende katharen te weerleggen bewoog de kanunnik Domingo de Guzman om op gelijke wijze propaganda te voeren door prediking, apostoliciteit en volstrekte armoede. Zo ontstond begin 13de eeuw een nieuwe kloosterorde, die der Dominicanen, zonder bezit, levend van de bedel en terwille der zendingswerkzaamheid zich bijzonder toeleggend op studie en predikkunde (Ordo Praedicatorum). Hierdoor hebben zij al spoedig een vooraanstaande plaats ingenomen aan de universiteiten, terwijl de pausen hun de bijzondere, d.i. pauselijke inquisitie hebben opgedragen. De orde nam snel toe in omvang en invloed.

Groter verbreiding nog vond terzelfder tijd een andere bedelorde, die der Franciscanen. Zij gaat terug op Francesco Bernardone, rijk koopmanszoon te Assisi (1181-1226) die zich bekeerde tot een leven van armoede en dienende liefde. Volkomen ernst maakte hij met het apostolisch ideaal der volstrekte armoede; van haar, die hij zijn bruid noemde, zong hij rondtrekkend en predikend de lof. Onder zijn leiding vormde zich een broederschap van armen, ‘minderen’(vandaar fratres inores,Minderbroeders, O.F.M.), deze echter niet tegen de kerk gekeerd, m aar in haar opgenomen en door een eenvoudige regel gebonden.Franciscus was de bezielende kracht, door zijn oprechte deemoed, ook door de vurige liefde, waarmee hij schepping en schepsel tegemoet trad: een asceet die nochtans open stond voor de heerlijkheid der natuur (zijn ‘Zonnelied’).

Later vertoonden de wonden van Christus zich aan zijn lichaam (stigmatisatie). Er kwamen ook vrouwelijke Franciscanen: de Clarissen; daarnaast de Derde Orde, (Tertiarissen), niet door plechtige geloften gebonden, eigenlijk te beschouwen als de consequentie van Franciscus’ oorspronkelijke beweging, min of meer in de lijn der waldenzen. Al deze orden breidden zich onwaarschijnlijk snel uit over alle landen van Europa; ook daarbuiten werd missie gedreven.

Als consequentie bracht dit alles mee een zekere aanpassing aan de eisen der wereld en de vormen der kerk. Franciscus heeft veel hiervan bedoeld noch gewild, maar noodgedwongen (hoewel zonder verzet) aanvaard. Nog bij zijn leven openbaarde zich de tegenstelling tussen hen, die streng wilden vasthouden aan de apostolische eisen en hen, die aanpassing aan de practijk geoorloofd achtten: Spiritualen tegen Conventualen; de laatsten achtten collectief bezit der orde mogelijk.

De eersten zijn fel bestreden door de kerk; een radicaal uiterste van hen waren de Fraticellen (begin 14de eeuw). De spiritualen (tot hen behoorde o.a. Jacopone da Todi, de dichter van het Stabat Mater) neigden er toe, het optreden der bedelorden te zien als het begin van een nieuwe wereldorde, en beriepen zich daarbij op de profetieën van de abt Joachim van Fiore (gest. 1202) die het Derde Rijk had verkondigd, het rijk van de Geest (na dat des Vaders: Israël, en des Zoons: de kerk), waarin het Eeuwig Evangelie (Op. 14 : 16) zou gelden, na O.T. en N.T. Deze denkbeelden hebben veelvuldig aanleiding gegeven tot ketterse bewegingen.

Onder al deze gebeurtenissen had het pausdom een culminatiepunt bereikt. Dit viel onder paus Innocenlius III (1198-1216). Politiek breidde hij zijn macht uit over de staten van Europa; de Engelse koning Jan zonder Land noodzaakte hij, zijn land van hem in leen te ontvangen. In de door hem bewerkte vierde kruistocht werd Constantinopel veroverd en het Byzantijnse rijk onder de westerse kerk gebracht (zij het ook maar tijdelijk). Het vierde Lateraan-concilie (1215) was de triomf der kerk. Op politiek gebied kwam er nadien een reactie; de kruistochten, exponenten van pauselijk gezag, verloren hun betekenis. Honderd jaren later heeft het pausdom nog eens zulk een greep gedaan naar de wereldlijke macht in de persoon van paus Bonifatius VIII (12941303), die tegenover de Franse koning Filips de Schone (het politieke zwaartepunt had zich van Duitschland naar Frankrijk verplaatst) de suprematie van het geestelijk zwaard (de kerk) boven het wereldlijk (de staat) uitsprak (vgl. Luc. 22 : 38). In de gevolgde strijd bleef de koning overwinnaar. De volgende paus, Clemens VI, was genoodzaakt de residentie naar Avignon te verplaatsen (1309).

Daarmee begon de 68 jarige z.g. Babylonische ballingschap van het pausdom. De terugkeer naar Rome geschiedde mede tengevolge van een vernieuwingsbeweging, een réveil van het Romeinse volk met herinneringen aan de antieke glorie der Eeuwige Stad, onder leiding van Cola di Rienzi. Men kan hierin een eerste uiting zien van de ontwakende Renaissance. Een nieuwe bezoeking kwam over het pausdom, toen door twee fracties van het kardinalen-college twee pausen werden gekozen (1378), één zetelend in Rome, de ander in Avignon. Hiermee begon een langdurig schisma (het was niet het eerste in de geschiedenis); uit louter politieke overwegingen kozen de landen voor de ene of de andere paus, het aanzien van de kerk daalde.

Een concilie te Pisa (1409) verklaarde vruchteloos beide pausen afgezet en koos een nieuwe; er waren nu drie, die elkaar bestreden. Een tweede concilie te Konstanzi 1414-1418) heeft het schisma beëindigd. Nu echter ontstond strijd over de vraag, of het hoogste gezag in de kerk bij de paus of bij het concilie berustte (curialisten tegenover conciliaristen of episcopalisten). Een tijdlang leek het, of het concilie, d.i. de gezamenlijke bisschoppen, boven de paus zou staan, en op een derde concilie te Bazel (1431-1447) scheen dit zijn beslag te krijgen, maar toen dit concilie door allerlei omstandigheden naar Florence werd verplaatst, keerde de kans, en voortaan werd het curialisme de heersende richting.

Daartegenover stond, dat het verzwakte pausdom een deel van zijn gezag en invloed aan de wereldlijke machten moest afstaan, o.a. ten gevolge van toenemend nationaal besef. Men bedenke hierbij, dat op de drie genoemde concilies de regeringen hun woord meespraken.

Het concilie van Konstanz is vooral bekend door de berechting van Joh. Hus. De vóórgeschiedenis hiervan is de beweging, in Engeland verwekt door John Wiclif (gest. 1384), een geestelijke, die zich op politiek terrein bewoog en als docent in Oxford opkwam voor een grote mate van onafhankelijkheid van de Engelse kerk ten opzichte van de paus. Ook oefende hij scherpe critiek op verwereldlijking en machtsmisbruik van de kerk, waarin extreme elementen in de franciscaner-orde hem steunden. Dogmatisch week hij op vele punten af, verwierp de transsubstantiatie en vertaalde de Bijbel in het Engels. Hij moest tenslotte voor zijn tegenstanders wijken; de koning heeft hem tot het einde de hand boven het hoofd gehouden.

Zijn aanhangers, ‘poor priests’, vloeiden samen met de lollarden, in Engeland en op het vasteland. De ideeën van Wiclif vonden belangrijke aanhang in Bohemen, o.a. bij Hus, sedert 1400 hoogleraar te Praag; echter niet in slaafse navolging, want Hus handhaafde b.v. de transsubstantiatie. Zijn optreden viel samen met een nationaal verzet van de Tsjechen tegen de Duitsers; zo werd Hus leider van een nationaal-reformatorische beweging. Hij kreeg gelegenheid, op het concilie van Konstanz zijn zaak te bepleiten; ondanks een vrijgeleide van keizer Sigismund werd hij gevangen genomen en op aanklacht van wiclifse ketterijen in 1415 levend verbrand. De naar hem genoemde beweging in Bohemen duurde echter voort; er waren onder de Hussieten twee partijen:

de Utraquisten of Calixtini, wie het voornamelijk om het gebruik van de kelk in de eucharistie, ook door leken, te doen was, en de Taborieten, die radicaal alles verwierpen, wat niet uitdrukkelijk in de Schrift geboden was en ook op politiek en sociaal gebied revolutionnair waren. Tenslotte overwonnen de eerstgenoemden; zij hebben het godsdienstig en kerkelijk leven in Bohemen verder in een eigen nationale en reformatorische koers geleid. Daarnaast ontstond een nieuwe beweging: die der Moravische Broeders, waarin oude waldenzische invloeden werkten. Uit hun organisatie, de Unit as frat rum (1467), is later het Protestantisme in Bohemen opgegroeid.

De gedachte van reformatie der kerk, die in de 15de eeuw opkwam, staat in nauwe samenhang met de grote geestesbeweging der Renaissance; beide zijn uitingen van één streven naar vernieuwing, renovatio. Men moet de Renaissance niet beperken tot het traditionele: wedergeboorte van (classieke) kunsten en wetenschappen, noch haar optreden bepalen sedert 1453, toen Constantinopel eindelijk voor de Turken bezweek en het Byzantijnse rijk te gronde ging, tengevolge waarvan enkele Griekse geleerden hun classieke wijsheid naar Italië brachten. De oorsprongen gaan verder terug: naar nationaalreligieuze vernieuwingsbewegingen als van Rienzi, en naar vooruitstrevende elementen ten tijde der drie genoemde reformatie-concilies (kardinaal Nicolaas Cusanus e.a.).

Het vemieuwingsstreven werkte dynamisch in het geestesleven, deed breken met de scholastiek, bepaalde opnieuw de gedachten bij de hoogmenselijke cultuur der antieke wereld en der classieke talen (humaniora; vandaar Humanisme, letterlijk ‘menselijkheidsbeweging'), leidde tot wat genoemd is: ‘Wiederentdeckung der Welt und des Menschen’ (Burckhardt).

Anti-godsdienstig was de Renaissance niet, zelfs niet anti-kerkelijk; kerkelijke figuren stonden haar voor. Haar geboorteland was Itailë, en hier was de z.g. heidense inslag wel het grootst, maar ook in Frankrijk, Duitsland, de Nederlanden heeft zij zich ontwikkeld; hier dan echter veel minder ‘heidens’, in nauwer aansluiting aan Christendom, kerk en Bijbel.

Zo ontstond tegen het einde der M.E. het Bijbels Humanisme, een naar de Bijbel georiënteerd Christendom, dat zich verbreedde en verdiepte met behulp van de kennis der oude talen en der classieke wereld. Vroege vertegenwoordigers daarvan waren Wessel Gansfort van Groningen (1419-1489), Marsilio Ficino (1433-1499), stichter van de Platonische Academie te Florence, de Fransman Lefèvre d'Etaples (Faber Stapulensis) en de Engelsman John Colet, Ficino’s leerling, die weer op Erasmus (1469-1536) zo grote invloed heeft geoefend. Maar dikwijls hebben de aanhangers van het Bijbels Humanisme te veel prijs gesteld op de eenheid der katholieke kerk dan dat hun reformatorisch optreden tot een breuk kon leiden. (Zie inhoudsopgave, kaart Reformatie en Contra-Reformatie.)

De man, die aan het reformatorisch vernieuwingsstreven de principiële leiding wist te geven en het beslissend reformatorisch woord sprak, was Maarten Luther (1483-1546). Kloosterling van eenvoudige afkomst (het primitieve in denken en uitingswijze is hem altijd bij gebleven), werd hij hoogleraar te Wittenberg (een dienstreis naar Rome, 1510-1511, heeft voor zijn vorming weinig betekend). In 1516 voltrekt zich bij hem de innerlijke ommekeer (college-dictaat over de brief aan de Romeinen), waardoor de rechtvaardiging door het geloof alleen voor hem de alles beheersende godsdienstige en theologische stelregel wordt; het betekende het begin van de overgang van Roomse gehoorzaamheidsreligie naar protestantse overtuigingsreligie, met het accent op het persoonlijke hierin — evenwel: in volstrekte gebondenheid aan de Schrift.

Naar buiten bleek deze ommekeer in zijn verzet, samengevat in 95 stellingen, tegen de aflaat, waarvan het misbruik door de afiaatkramer Tetzel ten hemel schreide (31 Oct. 1517). Zo viel dii zaad in ontvankelijke grond; het optreden van de dominicanen (Tetzel behoorde tot hun orde), de tegenstand van het pauselijk hof, werkten de ontwikkeling der gebeurtenissen in de hand. Bemiddeling en academisch dispuut brachten geen verzoening; de publicatie van de pauselijke veroordelingsbul, door Luther verbrand (1520), werkte als olie op het vuur. Een drietal geschriften (De vrijheid van een christenmens, De Babylonische gevangenschap van het pausdom, Aan de christelijke adel der Duitse natie) bezorgde hem aanhang door geheel Duitsland; zijn vorst, keurvorst Frederik de Wijze van Saksen, hield hem de hand boven het hoofd.

In 1521 valt dan zijn bekende verdediging op de Rijksdag te Worms, met daarna het verblijf op de Wartburg, waar hij begint de Bijbel te vertalen; ondertussen blijkt het, dat zijn zaak die van Duitsland en van vele Duitse vorsten geworden is, maar keizer Karel V is er principieel tegen, gebonden evenwel door oorlogen (Frankrijk, de Turken) en politieke verwikkelingen Sommige radicale geesten gaan echter verder dan Luther (Karlstadt); sociaal-economische onrust verbindt zich met het reformatorisch verzet, en het gevolg is de 7.g. Boerenopstand (1524-1525) onder leiding van Thomas Miinzer, een soort christelijk-socialistische beweging. Zij had Luthers instemming allerminst; na haar gewelddadige onderdrukking neigt hij tot een zekere mate van conservatisme en gaat hij meer steun zoeken bij de leiding en bescherming door de vorsten, óók in kerkelijke aangelegenheden: met politieke en wereldlijke ordeningen hebben evangelie en kerk niet te maken, daarentegen vorsten en regeringen wel met de kerk.

Voor het geestelijk welzijn dier kerk schrijft hij zijn ‘Grote’ en zijn ‘Kleine Catechismus’ (1529). In 1529, wanneer op de Rijksdag te Spiers de evangelischen (de eig. onderscheidende naam) hun protest indienen, gaan het protestantse en het Roomse deel van Duitsland nog verder uiteen. De Rijksdag van Augsburg (1530) bood de evangelischen gelegenheid, een uiteenzetting hunner leer te geven in de vorm ener geloofsbelijdenis: de Augsburgse Confessie; hoewel reformatorisch, legt zij nadruk op de samenhang met de katholieke kerk. Hierin had een groot aandeel gehad Luthers medewerker Philipp Melanchton, die reeds in 1521 in zijn ‘Loei Communes’de eerste evangelische dogmatiek had gegeven (de nadruk hier op de praedestinatie gelegd is in latere drukken verzacht).

Ondertussen was in Zwitserland HuldrychZwingli (14841531) als hervormer opgetreden. Hij was, door zijn studie en als bewonderaar van Erasmus, meer humanistisch gezind dan Luther en had eigen denkbeelden ten opzichte van de Reformatie, maar diens optreden werd hem aanleiding, zijn denkbeelden te propageren, waarvoor hij vooral gelegenheid vond, toen hij in 1519 als priester-prediker aan de domkerk te Zürich was verbonden.

Hij vond grote aanhang, ook bij de regering der stad, en in 1523 verklaarde deze zich ‘voor het evangelie’. De reformatie werd hier radicaler doorgevoerd dan in Wittenberg, alles wat aan de mis herinnerde, de beelden, de orgels, werd afgeschaft. Zwingli’s reformatorisch optreden is altijd nauw verbonden geweest met de politiek; kerk en staat zag hij als één in beider gebondenheid aan de Bijbel, en zelf heeft hij een overwegend politieke rol gespeeld in zijn stad en in de strijd tussen de verschillende kantons, welke tegelijkertijd een strijd voor of tegen de Reformatie was. In een der oorlogen van Zürich tegen de vijandige Rooms-gezinde kantons, waarin hij zelf als veldprediker mee ten strijde trok, is hij in 1531 in de slag bij Kappel gesneuveld.

Theologisch was er nogal enig verschil tussen Luther en Zwingli, i.h.b. ten opzichte van het avondmaalsacrament. De opvatting van het Lutheranisme betekende geen volkomen breuk met de Roomse leer der transsubstantiatie; de Augsburgse Confessie sprak uit, dat vlees en bloed des Heren (hoewel niet door het woord van de priester uit brood en wijn veranderd) werkelijk aanwezig waren voor hen, die aan de (lutherse) mis deelnamen (later is deze opvatting door Melanchton e.a. verzacht tot: dat mét brood en wijn vlees en bloed waarachtig aanwezig zijn). Dit is de z.g. leer der consubstantiatie. Daartegenover was het standpunt van Zwingli veel radicaler. Door een geschrift van de Nederlander Cornelis Hoen (die zelf weer onder invloed van Wessel Gansfort e.a. had gestaan), was hij bevestigd in de overtuiging, dat in het avondmaal van enige verandering der elementen noch van werkelijke tegenwoordigheid sprake is, maar dat het avondmaal een herinnering is aan Christus’ voorbeeld en offer en hierdoor een onderpand van Gods genade.

Dit was een principieel verschil, samenhangend met geheel onderscheiden theologische en godsdienstige opvattingen; pogingen tot overeenstemming leverden geen resultaat en op een dispuut in Marburg, 1529, waar Luther en Zwingli beiden aanwezig waren, kwam het tot een breuk. Zwingli handhaafde de symbolische opvatting van Jezus’ woorden: ‘dit is mijn lichaam’ (Mt. 26 : 26), Luther de letterlijke betekenis. Sindsdien bestaat er in het Protestantisme een doorlopende tegenstelling tussen luthers en gereformeerd.

Luther achtte Zwingli’s opvatting ‘Schwärmerei’, dweperij. Hieronder verstond hij het standpunt, waarop aan eigen subjectief oordeel en innerlijke ervaring groter waarde wordt gehecht dan aan gehoorzaamheid aan het Schriftwoord, gelijk dit door de kerk wordt geleerd. Daarom had hij zich ook verzet tegen Karlstadt en kwam hij eveneens in verzet tegen de opvattingen der dopers. Dezen waren in 1523 het eerst opgetreden in Zürich (waar zij trouwens ook door Zwingli bestreden waren); zij leerden de doop op belijdenis, dus van volwassenen en streefden naar een gemeente van heiligen, in afwachting van het 1000-jarig rijk; ook streefden zij naar een stipte inachtneming van de geboden der Bergrede.

In Duitsland heeft dit Anabaptisme een tijdlang veel beweging verwekt, o.a. door de vestiging van het Wederdopersrijk in Münster( 1534-153 5), en ook in Nederland was het zeer verbreid. Luther bestreed ook hen als ‘Schwärmer’, die de historische realiteit der heilsfeiten loochenden, of ze althans achterstelden bij een vergeestelijkt verstaan, en die spiritualistisch de historische Christus, het vleesgeworden Woord, van weinig betekenis achtten in vergelijking met het Inwendig Woord, Christus in ons. Hiertoe behoorden mannen als de Zuidduitsers Hans Denck, Sebastian Franck en Kaspar Schwenckfeld, mensen van hoge zedelijke kwaliteiten en onafhankelijk oordeel, zachtmoedig, verdraagzaam en wars van partijzucht. Hun standpunt bleef dat ener minderheid en eerst latere eeuwen hebben recht gedaan aan hun geestelijk inzicht. Minder juist worden zij ook wel dopers, Täufer, genoemd. Franck was ook een diepzinnig geschiedschrijver.

Meer dan Zwingli is toongever en leider van het gereformeerde Protestantisme geworden Johannes Calvijn (1509-1564), geb. te Noyon, Picardie. AanCalvijn en vankelijk was hij jurist. Niet als Luther door een lange en kwellende gemoedsworsteling heen, maar langs een directe weg van bedachtzaam, scherp intellectualistisch inzicht is hij gekomen tot zijn reformatorisch standpunt (1533). Hij verliet Frankrijk; in Bazel voltooide hij zijn hoofdwerk ‘Institutie van de christelijke godsdienst’, een systematische, scherp geformuleerde samenvatting der christelijke geloofsleer, die hij in hoofdzaken daarna niet meer heeft gewijzigd. Na een kort verblijf in Ferrara en Frankrijk werd hij op een doorreis te Genève — dat zich politiek onafhankelijk had gemaakt — door Farel, die daar zelfstandig een reformatie begonnen was, overgehaald hem te helpen.

Behoudens een korte onderbreking is dit een verblijf geworden tot zijn dood. Hij was er predikant bij de gereformeerde gemeente, maar door zijn invloed beheerste hij de gehele stad. Hij organiseerde de kerk en voerde een strenge geloofs- en zedentucht in, die zich ook uitstrekte over het gehele persoonlijke en openbare leven. Het wettelijke woog zwaar in zijn denkbeelden, o.a. op het gebied van de sabbatsviering. In theologie en eredienst werd alleen aanvaard wat de Schrift nadrukkelijk voorschreef. Voor consequenties van zijn systeem deinsde hij niet terug; zo leerde hij o.a. de z.g. dubbele praedestinatie: voorbeschikking naar Gods onveranderlijk raadsbesluit, zowel tot eeuwige verdoemenis als tot eeuwig leven, en achtte hij het ter dood brengen van ketters geoorloofd en verplicht.

Tegenover tegenstanders was hij zonder mededogen. Dit ondervond de Spanjaard Servet, die afwijkende meningen had verkondigd inzake de Drieeenheid en de godheid van Christus, en die met medewerking van Calvijn door de overheid van Genève gevangen genomen en tot de brandstapel veroordeeld werd (1553). Evenzo keerde Calvijn zich tegen de nobele humanist Castellio, die opkwam voor een brede verdraagzaamheid, en die uit Genève verbannen werd (1544). Inzake het avondmaal stond Calvijn dichter bij Zwingli dan bij Luther; voor de gereformeerde theologie is zijn opvatting in deze de gangbare geworden, niet alleen in Zwitserland, maar ook elders. Beheersend zijn geloof en zijn theologie was zijn opvatting van de absolute souvereiniteit Gods: alle werk van mens en schepping moet geschieden ad maiorem Dei gloriam, ter meerdere ere Gods. Dit houdt in, dat op alle terreinen des levens: politiek, sociaal, economisch, wetenschappelijk, kerkelijk, alle krachten in het werk moeten worden gesteld, opdat daardoor overal God worde verheerlijkt. Deze gedachte zet aan tot veelzijdige activiteit, om naar de eis van de Schrift de wereld aan te vatten en te reformeren tot Gods eer.

Meer dan het Lutheranisme, dat tot passief aanvaarden en tot quietisme neigde, is het Calvinisme weerbaar geweest, bezielend tot heilige taak en (desnoods) tot heilige oorlog; de gedachtenwereld van het O.T. paste volkomen bij deze geestesgesteldheid. Waar Luther de gebieden van staat en kerk scheidde, de godsdienst tot het interne (gemoeds)leven beperkte en de staat een zekere mate van zeggenschap over de kerk toekende, daar scheidde Calvijn radicaler, generlei inmenging van staatkundig gezag in kerkelijke aangelegenheden toelatend; eerder neigde hij er toe, de staat de aanwijzingen te doen volgen, die de kerk zou geven, wat dan in de practijk dikwijls leidde tot een streven, de kerk te doen heersen over de staat (Nederland!). Evenals Calvijn zelf was het Calvinisme organisatorisch aangelegd; de kerken besturen zich zelf door middel van eigen gekozen ambtsdragers in kerkeraden, classes en synoden, waarin een zekere mate van democratie tot uiting komt.

In het Lutheranisme daarentegen was een kerkregering van boven af, met bisschoppen (als in Scandinavië) of met vorsten, die het bisschoppelijk gezag vertegenwoordigen. Op den duur hebben deze verschillen hun stempel gedrukt op het politieke en openbare leven in de onderscheiden landen.

In Duitsland werd na veel strijd en politieke verwikkeling in de meeste landen en vorstendommen het Lutheranisme de heersende godsdienst; een deel van Duitsland bleef echter Rooms-katholiek. Een (voorlopige) regeling werd getroffen bij de godsdienstvrede van Augsburg, waar het beginsel ‘wiens land diens godsdienst’ werd vastgelegd (1555). In de Scandinavische landen en Finland werd zonder uitzondering het Lutheranisme de godsdienst des lands. Z. Europa, ook de Oostenrijkse erflanden, bleven Rooms; de reformatiepogingen mislukten daar spoedig.

In Frankrijk, waar Lefèvre d’Etaples e.a. hervormingsgezinde denkbeelden hadden verkondigd, was koning Frans I aanvankelijk niet ongenegen tot een hervorming in de geest van Erasmus; velen was dit echter onvoldoende; aan de andere kant ijverde een machtige politieke partij onder leiding der Roomse familie De Guise voor een integraal en overheersend Rooms-Katholicisme. Vele evangelischen vielen onder de wrede vervolgingen. De denkbeelden van Calvijn en de organisatorische kracht, die van Genève uitging, brachten hier systeem in het verzet der hugenoten (Eidgenosse, Eigenot?); in 1559 hielden de georganiseerde gemeenten een synode te Parijs, waar een gereformeerde geloofsbelijdenis werd vastgesteld (Confessio Gallicana) naar een concept van Calvijn.

Kort daarna begon een reeks van godsdienstoorlogen (1562-1598), met afwisselend succes gevoerd; politiek, bondgenootschappen met het buitenland speelden mee een rol. Soms was er stilstand, en werden de hugenoten tijdelijk begunstigd uit politieke motieven (de intrigues van de koningin-moeder Catharina de Medicis). Aan protestantse zijde trad op de voorgrond de admiraal Gaspard de Coligny, die echter in de Bartholomaeüsnacht (1572), een vernieuwde verraderlijke aanval op het Protestantisme, werd vermoord. Strijd en lijden van het Franse Protestantisme zijn uitermate heldhaftig en bloedig geweest. Na veel regeringswisseling kwam de aanvoerder der hugenoten, Hendrik van Navarre, als Hendrik IV aan de regering; hij zag geen andere uitweg, de verwoestende burgeroorlog te beëindigen, dan door tot de Roomse kerk over te gaan.

Sindsdien werd zij in Frankrijk de heersende; zijn vroegere geloofsgenoten verleende hij bij het edict van Nantes (1598) godsdienstvrijheid (onder zekere beperkende bepalingen); zelfs werden hun z.g. vrijsteden geschonken. Deze (die echter een soort staat in de staat dreigden te vormen) werden hun in 1629 tijdens Lodewijk XIII door diens minister Richelieu ontnomen; het edict van Nantes werd toen wat ingekort (edict van Nimes).

In Engeland had tijdens de M.E. steeds een streven bestaan de kerk onafhankelijk te maken van het pausdom; de denkbeelden van Wiclif hadden diep wortel geschoten. Koning Hendrik VIII (1509-1547), een in alle opzichten weerzinwekkende figuur, maakte van deze stemming gebruik om de kerk van Engeland los te maken van Rome en de kloosters te confiskeren; voor een deel was dit een maatregel van politiek, bovendien vond de koning zodoende gelegenheid tot echtscheiding en tot een tweede huwelijk met de hofdame Anna Boleyn, wat in strijd was met de kerkelijke wet. Onder hen, die zich hiertegen verzetten, was de kanselier Thomas Mortis, vriend en geestverwant van Erasmus.

Een meer volkomen en pricipiële reformatie vond plaats onder Eduard VI (1547-1553), eerst in lutherse, daarna in gereformeerde geest; de leer werd uitgedrukt in de nog altijd geldende geloofsbelijdenis der (later) 39 artikelen. Kerkorganisatie (bisschoppen en aartsbisschop), ritueel en ceremonieel bleven veel herinnering aan Rome bewaren, neergelegd in het officiële gebedenboek (Book of Common Prayer); de kerk bleef aanspraak maken op haar katholiek karakter, ook doordat zij vasthield aan de katholieke gedachte der apostolische successie. Na een reactie tijdens de Roomse koningin Maria Tudor, de Bloedige (1553-1558), werd dit alles bestendigd onder de protestantse koningin Elizabeth (15581603).

Nu echter bleek ook dat de via media, de middenweg der Engelse staatskerk, aanleiding moest geven tot twee tegengestelde uitersten: een Rooms-georiënteerde en een ‘gemeentelijke’ vleugel, welke laatste, geheel anders dan de bisschoppelijke staatskerk, een gereformeerde synodaal-presbyteriale kerkorde (d.w.z. met vertegenwoordigende lichamen) wilde. Daar deze laatste groep niet conform aan de belijdenis der Anglicaanse staatskerk wilde leven, heetten de aanhangers Non-conformists; zij werden tijdens Elizabeth hevig vervolgd. Vele weken uit, o.a. naar Nederland; onder hen is bekend de groep van Robert Browne, een der leiders, en die andere, die zich onder leiding van John Robinson in Leiden vestigde, van welke later een deel zich vestigde in N. Amerika (Massachusetts), de Pilgrim Fathers (1620). In Schotland kwam een calvinistische reformatie tot stand onder John Knox. Een bijzondere reformatie vond in Polen en Zevenburgen plaats. Geestverwanten van Castellio, humanistisch gezind, maar ook, als hij, rationalistisch van denkwijze en een grote plaats inruimend aan de natuurrechtelijke openbaring kwamen tot ‘doperse’ en zelfs tot anti-trinitarische opvattingen, d.w.z. zij bestreden de Drieëenheid en koesterden adoptiaanse en ariaanse sympathieën. Onder hen waren Laelius en Faustus Socinus. De laatste bouwde een geheel theologisch systeem op, dat aanhangers vond in Zwitserland, maar ook, als uitermate ketters, heftig bestreden werd. Uit Zwitserland verdreven vonden zij toevlucht in Zevenburgen en in Polen; in laatstgenoemd land stichtten zij een kerkgemeenschap, die echter, na kortstondige bloei, omstreeks het midden der 17de eeuw bezweek door de tegenwerking der jezuïeten. In Zevenburgen wist het Socinianisme zich te handhaven tot op heden, overigens werden zij overal bestreden als erge godloochenaars, vaak heftig vervolgd, ook in Nederland, waar velen zich vestigden. (Zie inhoudsopgave, kaart: Reformatie en Contra-Reformatie.)

De slag, die de Roomse kerk ontvangen had door de Reformatie, trachtte zij te boven te komen door de z.g. Contra- Reformatie. Deze was echter niet alleen een reactie op de Reformatie, maar ook een eigensoortige beweging, een voortzetting van regeneratieve krachten, die zich tegen het einde der M.E. in de kerk hadden geopenbaard en welker dragers de eenheid der kerk niet hadden willen breken.

Reeds de Nederlandse paus Hadrianus VI (15221523) streefde ernstig naar verbetering van misstanden in leer en leven; zijn naaste opvolgers misten echter voldoende kracht en doorzettingsvermogen. Men stond voor een moeilijke taak: men wilde wel een reformatie, maar niet die van Luther; men zag wel heil in een algemeen concilie dat misbruiken zou wegnemen, maar niet in een, dat door principiële verandering der leer en van bijbelwaardering de protestantse weg zou inslaan. Na vele pogingen is het concilie eindelijk tot stand gekomen in Trente, vergaderend tussen 1545 en 1563 met twee grote tussenpozen; de besluiten tot herzieningen vaststelling van kerkorde en leer hebben belangrijk bijgedragen om de positie van de kerk te versterken (betere opleiding der geestelijken, strengere tucht, wegneming van enkele misbruiken). Geen stap werd echter gedaan in de richting van het Protestantisme, de pauselijke macht werd aanzienlijk versterkt.

Een andere belangrijke uiting van contra-reformatorisch streven is geweest de stichting van de orde der Jezuïeten. Zij was niet in de eerste plaats tegen het Protestantisme gericht, maar beoogde vóór alles versterking van de Roomse kerk. De stichter, de Spanjaard Ignatius van Loyola (1491-1556), had aanvankelijk een ridderlijke loopbaan gevolgd; na bekomen verwonding bekeerd, droeg hij zijn ridderlijke idealen over op de geestelijke krijgsdienst van Christus en zijn kerk. Hij schaarde een klein getal geestverwanten om zich, vooral met het doel, aan missie te doen (een van hen, Franciscus Xaverius, is de grote missionnaris der orde geworden); in 1540 werd de groep als orde erkend met als vierde gelofte te zullen gaan werwaarts de paus haar leden zenden zou. Zo werd zij het betrouwbare keurcorps der tot nieuwe activiteit ontwaakte kerk. Zij ontving veel privileges; omgekeerd gaf zij onbepaalde toewijding op de gebieden van onderwijs, wetenschap, zending en zielzorg (invloed als biechtvaders!).

In de orde wordt een scherpe selectie toegepast. De ‘Geestelijke Oefeningen’, door Ignatius opgesteld, beogen volslagen opzijzetting van eigen ambities; ‘als ware hij een lijk’ stelt de jezuïet zich in dienst zijner overheden. Door haar geconcentreerde kracht heeft de orde een sterke machtspositie in de R.-k. kerk verkregen, waarvan zij ook niet zelden misbruik heeft gemaakt.

De Contra-Reformatie leidde in Duitsland tot de verwoestende 30-jarige oorlog (1618-1648), met afwisselend succes gevoerd. Het ingrijpen van de Zweedse koning Gustaaf Adolf (gesneuveld 1632 in de slag bij Lützen) bracht beslissing ten gunste van het Protestantisme, maar na de Westfaalse vrede (die in hoofdzaak de godsdienstvrede van Augsburg bevestigde) bleef een verarmd en versplinterd Duitsland over, waarin aan protestantse zijde een dode orthodoxie heerste, behoudens de invloed van enkele mystieke figuren als de Sileziër Jakob Böhme (gest. 1624), wiens christelijke theosofie in wijde kring, ook buiten Duitsland (Engeland) heeft gewerkt tot op heden.

In Frankrijk trachtte in de 17de eeuw de kerk de protestantse minderheid steeds meer terug te dringen; zij had hierbij de hulp van het regeringssysteem (kardinaal Richelieu, koning Lodewijk XIV), dat een absolute vorstenmacht wilde scheppen, waarin maar voor één godsdienst plaats mocht zijn. Stuk voor stuk werden de protestanten hun rechten ontnomen, onder velerlei onderdrukking en ongehoorde kwellingen (de dragonnades); eindelijk werd in 1685 het edict van Nantes opgeheven (er waren zogenaamd geen protestanten meer!). Duizenden réfugiés weken uit, het land werd van zijn beste burgers beroofd. Toch hielden, vooral in Z.-Frankrijk, heldhaftige groepen hugenoten onder veel lijden stand.

Niettemin wilde Lodewijk XIV een zekere onafhankelijkheid van de Franse (Gallicaanse) kerk tegenover de paus handhaven, neergelegd in de Gallicaanse Artikelen (1682), waaraan de bisschop Bossuet, beroemd kanselredenaar, een groot aandeel had. Het Franse Katholicisme was echter allerminst een geestelijke eenheid. Het posthume werk van de Leuvense hoogleraar Cornelius Jansen, ‘Augustinus’ (1640), waarin aangaande geloof, genade en wilsvrijheid augustiniaanse, niet-Roomse denkbeelden waren ontwikkeld en dat daarom door de jezuieten scherp bestreden werd, vond veel aanhang.

Een centrum vormde zich in het klooster Port Royal bij Parijs, in welks nabijheid zich een kring van ernstige, aan studie en meditatie zich wijdende Jansenisten vestigde: SaintCyran, Antoine Arnauld, die opkwam tegen de biechtpractijk der jezuïeten (De la fréquente communion), Blaise Pascal, de christen-wijsgeer, natuurfilosoof en apologeet, schrijver van de beroemde ‘Pensées’ en van de ‘Lettres provinciales’, waarin hij eveneens de jezuïeten bestreed. Dezen wisten een pauselijke veroordeling te bewerken: de regering ging vervolgen en Port-Royal werd later gesloten. Er bleef echter een stroming van antijezuïetische, evangelisch-gezinde vromen, in oppositie tegen een kerk, die bij toeneming leed aan vormendienst en verwereldlijking.

In Engeland begunstigden koning Jacobus /(gest. 1625) en vooral Karel I (gest. 1649), met aartsbisschop Laud, het rituele en episcopale streven; de nonconformisten, die mede hierdoor in aantal toenamen, ijverden voor zuivering van alles wat zij als Roomse insluipsels beschouwden; vandaar de naam puriteinen. Het kwam tot scherpe botsing tussen koning en parlement; Laud werd onthoofd en er volgde een burgeroorlog (strijd tussen cavaliers en puriteinse round-heads), die eindigde met Karels terdoodbrenging. De leiding in deze strijd viel toe aan een radicale vleugel der non-conformisten, de Congregationalists, die generlei (synodaal) kerkverband wensten, maar elke gemeente (congregatio) als een zelfstandige kerk onder leiding van de H. Geest beschouwden (daarom ook: Independenten). Vandaar dat bij deze groep veel geestdrijverij voorkwam: verwachtingen van een 1000-jarig rijk, apocalyptische visioenen, christelijk anarchisme, spiritualistische dweperij: dit alles ligt enigszins uitgedrukt in de algemene naam Seekers. Oliver Cromwell, de leider der independenten en enige jaren het hoofd van de staat, wist door krachtig bewind eenheid en orde te bewaren; na zijn dood keerde alles tot het oude terug, het huis Stuart kwam weer op de troon (1660) en de Anglicaanse staatskerk herwon haar bevoorrechte positie.

Er bleef verzet; uit de seekers ontwikkelde zich het belangwekkende Quakerisme, stichting van de profetische George Fox, een geëxalteerde persoonlijkheid, maar een machtig geestesgetuige. Hij en zijn geestverwant WUliam Penn werden, trots vervolging en miskenning, de leiders van het genootschap der Friends, die zich laten leiden door het Tnward Light’ (Het Inwendige Woord), het directe getuigenis des H. Geestes, zonder hetwelk Bijbel en Christus dood blijven. Zij erkennen kerkelijke organisatie, dogma, sacramenten noch ambten, alleen het vrije getuigenis in de vrije gemeente. Voor practische mensenliefde, gewetensvrijheid, pacifisme hebben zij altijd op de bres gestaan (hulp aan slaven in N. Amerika, relief-work). Klein in getale zijn zij een zout in de christenheid. Penn koloniseerde in N.Amerika, waar zijn idealen in practijk konden worden gebracht (Pennsylvanië).

De kolonisaties ter oostkust (terecht een Nieuwe Wereld) hebben trouwens meer voorbeelden opgeleverd van moderne burgerlijke en kerkelijke verdraagzaamheid (Roger Williams op Rhode Island). In Engeland dreigde onder Karel II en Jacobus II opnieuw een verroomsing van de staatskerk; onder laatstgenoemde leidde dit tot een revolutie, tengevolge waarvan zijn schoonzoon, stadhouder Willem III, koning werd; een Toleration-act waarborgde toen godsdienstvrijheid, ook voor non-conformisten (1689), met enige beperkingen.

Tegen het laatst der 17de eeuw treden belangrijke geestelijke stromingen op, die de kerkelijke situatie sterk hebben doen veranderen. In de eerste plaats het Piëtisme, dat, zonder zich bepaald tegen de kerk te keren, groter nadruk legde op persoonlijke gemoedservaring dan op dogmatische verzekerdheid, op beleven dan op formeel belijden, dat aandrong op de practijk der vroomheid in de verhouding van mens tot mens, tot redding en behoud van zielen. Deze gezindheid—een reactie op dode orthodoxie en leeg formalisme — is vooral ontwikkeld door de lutherse predikant Philipp Jakob Spener (1635-1705). Door zijn optreden en zijn werk ‘Pia desideria’ werden velen opgewekt zich aaneen te sluiten tot collegia pietatis, vroomheidskringen, met onderlinge godsdienstoefening, zelfonderzoek, toepassing van christelijk liefdebetoon.

Speners leerling August Herman Francke stichtte het beroemde weeshuis met bijbehorende inrichtingen in Halle. Een uitvloeisel van het Piëtisme waren de Hernhutters onder hun leider Nikolas graaf von Zinzendorf (1700-1760). Oorspronkelijk bedoeld als een beweging binnen de kerk, hebben zij zich na ondervonden tegenwerking en tengevolge van samensmelting met de aan hen verwante uit Bohemen verdreven Moravische Broeders tot een zelfstandige groep gevormd, eerst in Saksen (Hutberg, auf des Herrn Hut), later op verschillende plaatsen in Europa (o.a. in Nederland) en daarbuiten. Deze sympathieke, ascetische, in gemeenschap levende secte heeft veel aan zending gedaan (Groenland, werk onder de melaatsen in Suriname).

Een aan het Piëtisme verwante, Engels-Amerikaanse vorm ervan was het Methodisme, echter meer naar buiten gekeerd en op organisatie en uitbreiding bedacht. Het legt nadruk op de (vaak plotselinge) bekering als begin van nieuw leven (revival), waarvan de tekenen en voorbereiding als methodisch zijn aan te wijzen. Stichter was de geestelijke John Wesley (1703-1791); oorspronkelijk bedoelde ook hij geen afscheiding van de staatskerk, maar later stichtte hij een eigen gemeente, begin van een reusachtige, gedeeltelijk bisschoppelijke organisatie in de Angelsaksische landen (in de Ver. St. zijn de methodisten het talrijkste kerkgenootschap). Hun geestesrichting is orthodox, maar de nadruk valt bij hen weinig op de leer, meer op het geheiligde leven en de bekering daartoe.

Het einde der 17de en de gehele 18de eeuw is verder gekenmerkt door de geestelijke stroming van de Verlichting (Aufklärung). Zij is in de grond meer een wijsgerig dan een religieus verschijnsel, maar het religieuze leven is er zeer door veranderd.

Voorbereid door de wijsgeren Descartes en Spinoza, door critisch denken, inductief redeneren, empirisch waarnemen, zielkundig begrijpen {Bayle), onafhankelijke rede-werkzaamheid {Locke), ontwikkelde zich een natuurlijke religiositeit, naast, straks tegenover, de bovennatuurlijke openbaring, een rationalistisch natuurrecht, waardoor het Christendom object van waarneming werd naast (niet boven) andere godsdiensten en besnoeid werd tot een moralistisch-utilistische beschouwingswijze. In Frankrijk werd dit o.a. gepropageerd, zeer radicaal, door de Encyclopaedisten {Diderot, d'Alemhert). Men bedenke, dat dit alles veelszins reactie was op een orthodoxie, die steunde op verouderde levens- en wereldbeschouwingen, op clericalisme en onverdraagzaamheid. Een criticus als Voltaire, vaak frivool, was niet zonder religiositeit; diep religieus, ondanks morele tekortkomingen, was J. J. Rousseau (1712-1778), die het gevoelselement in religie en Christendom tot zijn recht deed komen; door zijn optimistisch Godsgeloof en zijn romantische natuurverheerlijking heeft hij positief bijgedragen tot een christelijke geloofshouding in een tijd van veel nivellerend rationalisme (Profession de foi du vicaire savoyard).

Als gevolg van de Verlichting heeft, nog vóór de Revolutie, in vele landen van Europa zich een brede verdraagzaamheid ontwikkeld; in 1787 kregen in Frankrijk nietkatholieken hun burgerschapsrechten en herkregen de (zeer geslonken) protestantse kerken hun vrijheid. Daartoe werkte ook mee het optreden van z.g. verlichte despoten: Frederik II in Pruisen, Jozef II in Oostenrijk, die echter, clericalisme bestrijdend, eigen heerschappij over de kerk uitbreidden (Jozefisme). In vele landen rees uitgesproken tegenstand tegen de jezuïeten (actie van Voltaire in Frankrijk); in 1773 werd de orde door de paus opgeheven; ondergronds haar bestaan voortzettend werd zij in 1814 hersteld.

De Franse Revolutie en de napoleontische tijd brachten wel ingrijpende gebeurtenissen, maar wat daarna komt op kerkhistorisch gebied neemt toch weer de draad op van de 18de eeuw. Wel werd in Frankrijk het kerkegoed genationaliseerd en de hiërarchie opzij gezet, een tijdlang het Christendom vervangen door de Culte de la Raison en de Culte de l'Être Suprème; wel werd de Kerkelijke Staat door Napoleon een tijd opgeheven en de paus gevankelijk naar Frankrijk gevoerd — na 1815 keerde het kerkelijk en ook vaak het godsdienstig leven in de oude bedding terug. Vele vorsten zetten het werk van de — al dan niet verlichte — despoten voort. In Pruisen uitte zich dit in de door koning Friedrich Wilhelm III tot stand gebrachte Union van luthersen en gereformeerden tot één Evangelische Kerk, evenwel met het zwaarste accent op het lutherse element. In de meeste Duitse landen vond dit navolging.

Over het geheel bracht de Restauratie reactie teweeg, gevolg van de tijdelijk hevige en radicale actie, die vooraf was gegaan. De paus sloot met vele landen concordaten ter bepaling van de verhoudingen tussen kerk en regeringen, die veelal voor de kerk gunstig waren. Napoleon had dit reeds in 1801 gedaan. De wereldlijke macht van abten en bisschoppen was met de Revolutie verdwenen, maar aan de inwendige kracht van de kerk kwam dit ten goede.

In alle landen woei de wind uit de conservatieve hoek, maar ondertussen begon het Liberalisme op te komen. Ook dit was geen volkomen nieuw verschijnsel, maar bevatte elementen van de Verlichting en het Rationalisme der 18de eeuw; daarnaast leefde het ook uit de resultaten van de idealistische wijsbegeerte op de overgang van 18de en 19de eeuw en uit de gelijktijdige Romantiek’, wat speciaal het Protestantisme betreft uit de denkbeelden van de Duitse wijsgeer en theoloog Friedrich Schleiermacher (1768-1834). Hij keerde zich tegen de overmoed zowel van het verstandelijkverlichte als van het schools-dogmatische denken, bestreed het clericalisme, doch vroeg een eigen plaats voor de godsdienst, als zijnde denken noch doen, maar gevoel voor en aanschouwing van de bovenmenselijke dingen, in besef van volstrekte afhankelijkheid van hoger macht. Deze religie der ervaring heeft gedurende tientallen jaren het theologisch en godsdienstig denken van ontelbare protestanten geleid, in Duitsland en daarbuiten.

Zelfs in het clericale Frankrijk openbaarde zich het Liberalisme in de persoon van de priester De Lamennais; hij streefde zowel naar democratische emancipatie als naar bevrijding der Roomse kerk van regeringsvoogdij. Hij kwam tot een voortijdig christelijk socialisme, dat door Rome verworpen werd. Zijn in de tweede plaats genoemd streven vond op den duur aanhangers, had resultaat en leidde in de 19de eeuw tot het Ultramontanisme: algehele onafhankelijke oriëntering op alle gebieden des levens naar Rome.

Naast het Liberalisme ontwikkelde zich in de eerste decenniën der 19de eeuw in protestantse landen een reveil of vernieuwingsbeweging, georiënteerd naar de rechtzinnige overtuigingen van de hervormingstijd, in gebondenheid aan Bijbel en belijdenis maar ook met elementen van Piëtisme. Deze beweging uitte zich in verhoogde belangstelling voor in- en uitwendige zending, arbeid tot redding en behoud, diaconessenwerk (stichting van Theod. Fliedner, 1836), enz. Zij openbaarde zich het eerst in Frans-Zwitserland, onder Engelse methodistische invloeden: Lausanne, Genève, waar een (orthodoxe) Eglise libre ontstond (Alex. Vinet, gest. 1847), vervolgens in Frankrijk, waar Ad. Monod zulk een kerk stichtte, Nederland, Denemarken (beweging van Grundtvig, gest. 1872), Noorwegen (id. van Hauge), Schotland, ook met een Free church (1843). Gedeeltelijk zijn deze réveil bewegingen ten goede gekomen aan een star confessionalisme, dat zich niet beweegt buiten de grenzen, door de 16de eeuwse belijdenisschriften getrokken; voor een deel hebben zij de vroomheid blijvend verdiept en geëmancipeerd.

Engeland vertoont in de eerste helft der 19de eeuw een eigen aspect. In de Anglicaanse staatskerk uitte de neiging tot resauratie en aansluiting bij het oude zich in de High Church-beweging, die vast, hield aan de geprivilegieerde positie der kerk. en versterking van het katholieke ritualisme beoogde. Een uiterste vleugel hiervan was de Oxford Movement (1833) onder leiding van de classiek-beschaafde, mystiek-gezinde geestelijke John Henry Newman; zij publiceerde de Tracts for the times’ (vandaar Tractarianism). Newman en enkele geestverwanten naderden steeds dichter tot de Roomse kerk, waarbij hij zich tenslotte aansloot en waarin hij als kardinaal stierf (1890). De Anglo-katholieke beweging, die van de Highchurch-partij uit werd gevoerd, bestaat tot op heden, met uitgesproken voorkeur voor Rooms ritueel, hostieverering, biecht, coelibaat, enz., met veel sociaal-cultureel werk (sedert paus Leo XIII in 1896 de Anglicaanse wijdingen ongeldig verklaard heeft, is de neiging tot Rome wat verminderd).

Tegenover de High-church-partij staat die der Low Church (evangelical party), die meer de protestantse réveilbeweging vertegenwoordigt. In de derde plaats is er de Broad Church-partij, een richting van gematigde orthodoxie, met vrijzinnige tendenties, waartoe vele intellectuelen behoorden: de dichter Coleridge, de predikers en schrijvers Ch. Kingsley (1819-1875), F. W. Robertson (1816-1853); deze richting was bovendien sterk sociaal georiënteerd, zowel in de practijk als theoretisch, wat er toe heeft meegewerkt, dat de arbeidersbeweging in Engeland geen noodzakelijke breuk met de kerk meebracht en niet aan het Marxisme verviel. De non-conformistische dissenters kregen eerst in de 19de eeuw geleidelijk hun volkomen burgerschapsrechten. Het had hen niet verhinderd zich voortdurend in aantal, veelsoortigheid en activiteit te ontwikkelen.

Zo ontstonden naast de bestaande presbyteriaanse, independente, methodistische, baptistische (volwassenen-doop) secten nog de Irvingianen of Apostolischen (door de geestelijke Edward Irving, 1792-1834, zeer eschatologisch gezind, georganiseerd naar aanwijzingen van de nieuwtestamentische gemeenten), de Plymouthbroeders of Dar bis ten (J. N. Darby, 1800-1882), eveneens in verwachting van de spoedige paroesie, zeer bijbels en anti-clericaal, eindelijk het Heilsleger, Salvation Army (stichter William Booth, 1829-1912, oorspronkelijk methodistisch geestelijke) methodistisch in denkbeelden en optreden, met een buitengewone sociale activiteit. In Amerika ontwikkelden zich de congregationalists, voortzetting van de oude independenten. De Mormonen (stichter Joseph Smith, 1805-1844) met hun bovennatuurlijk openbaringsboek ‘Mormon’, kunnen nauwelijks meer als een christelijke secte beschouwd worden, al hebben zij elementen van het Christendom overgenomen (in Utah, met Salt Lake City).

Het jaar 1848 bracht in Europa de overwinning van het Liberalisme; theologisch en kerkelijk was dit echter geen volstrekte overwinning, want rechtzinnige invloeden wisten zich vooral in de kerkelijke organisaties te handhaven. Niettemin trad, in verband met politiek liberale gedachten van autonomie en verdraagzaamheid, een vrijzinnig Christendom op de voorgrond. Het was nauw verwant aan en veelszins de voortzetting van bijbels-humanistische en natuurrechtelijke denkwijzen der 16de, 17de en 18de eeuw. Belangrijk waren ook de invloeden van moderne empirische natuurwetenschap en evolutie-theorieën, die het traditionele wereldbeeld wijzigden. Ook de nieuwe wetenschap der vergelijkende godsdienstgeschiedenis droeg het hare bij tot ver-relativering der oude openbaringswaarheden. Eindelijk werd hierdoor ook de Bijbel met behulp van ethnologie en filologie voorwerp van historisch-critisch onderzoek.

Een middelpunt van dit laatste werd na 1830 de universiteit van Tübingen: F. C. Baur, zijn leerling D. F. Strauss, die een critisch ‘Leben Jesu’ schreef, in Frankrijk de oriëntalist Renan. Grote aanhang verwierf dit Modernisme in Nederland, Zwitserland, Engeland, N.-Amerika; de z.g. Unitariërs in beide laatstgenoemde landen (sedert einde 18de eeuw, indirecte voortzetters der oude socinianen) vormden een bolwerk dezer opvattingen (in N.-Amerika Theod. Parker, ijverig bestrijder der slavernij). Ook waar de liberale en moderne denkbeelden niet zonder meer werden aanvaard, oefenden zij toch grote invloed en brachten zij wijziging van denkbeelden teweeg. In Duitsland was dit o.a. het geval met de school van Albr. Ritschl (1822-1889), hoogleraar in Göttingen, en zijn leerling Ad. von Harnack (1851-1930), deze laatste een veelzijdig en hoogst bekwaam theoloog; deze richting was historisch georiënteerd, handhaafde de uitzonderlijke betekenis van Jezus en van zijn bijzondere openbaring, maar aanvaardde de resultaten der historische critiek.

De Roomse kerk werd weinig door het Liberalisme bewogen; wel leek het een ogenblik of paus Pius IX een meer liberale koers zou volgen, maar hij keerde hiervan terug (1854: afkondiging van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis van Maria, 1864 id. van een Syllabus, waarin de opvattingen van het Liberalisme en van de moderne cultuur scherp werden veroordeeld). In 1870, op het Vaticaans concilie, werd het dogma der pauselijke Onfeilbaarheid afgekondigd: de paus is onfeilbaar, wanneer hij ex cathedra, als paus, een uitspraak doet over geloof en zeden. Politiek ging de pauselijke macht achteruit door het verlies van de Kerkelijke Staat aan het nieuwe koninkrijk Italië (1870). Sedert beschouwde de paus zich als de (vrijwillige) gevangene van het Vaticaan; in 1929 heeft hij door het verdrag van het Lateraan het Vaticaan en omgeving als souverein gebied teruggekregen.

Ondanks (afnemend) verzet van liberaal-katholieke zijde en de afscheiding van oud-katholieke groepen in Duitsland en Zwitserland (uit verzet tegen het onfeilbaarheidsdogma) heeft de R.-k. kerk haar ultramontaanse, curialistische koers met succes voort gezet; wel nam hier en daar, en speciaal in Frankrijk, het aantal ‘catholiques non-pratiquants’ geweldig toe. Maar in Engeland, Nederland, N.-Amerika en Duitsland wist de kerk haar positie te versterken; in laatstgenoemd land echter na zware strijd, daar de R.-katholieken zich ook politiek, als staatspartij, in het Zentrum hadden georganiseerd. Na allerlei wrijving bracht Bismarck om hen te treffen de Meiwetten tot stand (verbod van de jezuïetenorde, beperking van de invloed der kerk op het staatsleven, enz.).

Gevolg was de z.g. Kulturkampf (1872-1880) waarin Bismarck en de regering tenslotte op vele punten moesten toegeven. In Frankrijk was eveneens strijd tussen de republikeinse regering (min. Gambetta) en de kerk, die nog lange tijd de republiek bleef tegenwerken ten gunste van de pretendenten der vorstenhuizen. Maar hier eindigde het na jarenlange strijd met een nederlaag voor de kerk; in 1905 werden de Scheidingswetten (min. Combes) aangenomen, die de kerk alle publiekrechtelijke voorrechten ontnamen. Zij bood lijdelijk verzet; de verbroederende nationale stemming na de oorlog 1914-1918 heeft de partijen dichter bij elkaar gebracht, maar de scheiding van kerk en staat bleef gehandhaafd. In Tsjecho-Slowakije na 1918, in Spanje tijdens de Republiek (1930-1937), in sommige Z.-Amerikaanse staten en vooral in Mexico onder het radicaalsocialistische bewind is de positie der kerk verzwakt.

Tegenover deze verliezen staat inwendige winst, vooral door de regering van de zeer bekwame paus Leo XIII (1878-1903). Hij bevorderde de wetenschap, in het bijzonder de studie van Thomas van Aquino, voerde principiële èn handige politiek, bevorderde de missie. Vooral is hij bekend door zijn sociale belangstelling (de ‘arbeiderspaus’); in de encycliek Rerum Novarum (1891) deed hij een geluid horen, dat zelfs min of meer socialistisch aandeed. De encycliek Quadragesimo Anno (1931) heeft dit naderhand bevestigd. Hierdoor is in vele landen de katholieke sociale actie een macht van betekenis geworden.

Een ogenblik dreigde het Modernisme, de historisch-critische Bijbelbeschouwing, in de theologie vaste voet te krijgen, maar in de jaren 1907-1910 wist paus Pius X het door drastische maatregelen terug te dringen (antimodernisteneed van de priesters). Enkelen zoals Loisy, hoogleraar te Parijs, en de Engelsman Tyrrell, weigerden zich te onderwerpen.

In de protestantse landen had de kerk vaak zware strijd te voeren tegen het veldwinnend socialisme, dat anti-clericaal en in het algemeen anti-religieus was. Tengevolge van veranderde, minder materialistisch getinte levens- en wereldbeschouwing, is hierin in de 20ste eeuw verdecenniën betering gekomen. Naast verzwakking van godsdienstige belangstelling doet zich een opmerkelijke opleving van godsdienstzin voor, al zoekt deze meestal niet de kerkelijke bedding, maar de secte of de vrije groep, in het eerste geval vaak streng-rechtzinnig en repristinerend (als b.v. het Fundamentalisme in N. Amerika), in het tweede algemeen-religieus, natuurrechtelijk, of naar oosterse religiositeit georiënteerd (theosofie).

In Duitsland bracht de afloop van de oorlog 1914-1918 enerzijds een opleving van buitenkerkelijke religiositeit (occultisme, astrologie, anthroposofie), anderzijds op kerkelijk gebied een chaos, daar de vorsten-kerkheren wegvielen. Na veel verwikkeling kwam in 1924 de ‘Deutsch Evangelische Kirchentag’ tot stand, een soort parlement der landskerken. Onder het nationaal-socialistisch bewind werd naar eenheid en nivellering gestreefd; het instituut van rijks-bisschop werd echter een mislukking; sedertdien bepaalde men zich tot de status quo. Het aantal richtingen en kerkelijke groeperingen weerspiegelde daarbij de politieke verhoudingen: Bekenntniskirche, niet per se antinationaal-socialistisch, maar vóór vrije ontplooiing van Christendom en kerk; Duits-Christenen, die het ‘völkischgermaanse’ element wilden verbinden met het Christendom; ‘Deutsche Glaubensbewegung’ (Hauer, Rosenberg), gegrond op ras, volk en bodem, buiten Christendom om. In alle protestantse landen ontplooide zich na 1918 de Oecumenische beweging, reeds vóór de oorlog begonnen (de zendingspropagandist John Motf, het werk der chr. studenten-verenigingen), daarna voortgezet, waarbij vooral op de voorgrond trad de hoogstaande figuur van de aartsbisschop van Upsala Nathan Söderblom (18661931). Resultaat en tevens uitgangspunt waren de beide wereldconferenties ‘For Lifeand Work’ te Stockholm, 1925, (voor practisch Christendom) en ‘On Faith and Order’ te Lausanne, 1927, voortgezet resp. in de conferenties van Oxford en Edinburgh, 1937.

Grote belangstelling werd hiervoor getoond van Engelse zijde, soms niet zonder bijsmaak, wanneer het gold de oosterse kerken te winnen. De positie dezer oosterse kerken, die eeuwen lang in afhankelijkheid van hun regeringen (Rusland, Turkije) een traditioneel bestaan van passief conservatisme hadden gevoerd, veranderde door de oorlog van 1914-1918. Het eeuwenoude patriarchaat van Constantinopel, in naam nog altijd het hoofd van de oosterse kerken, verloor onder het Jong-Turkse bewind zijn officiële steun en zijn macht en invloed werden tot vrijwel niets gereduceerd; verschillende landskerken, die er in naam nog onder ressorteerden, verklaarden zich autocefaal, onafhankelijk (Griekenland, Bulgarije, enz.), mede tengevolge van het overal tot ontplooiing gekomen nationalisme.

In Rusland had Peter de Grote indertijd het patriarchaat van Moskou afgeschaft en vervangen door de z.g. H. Synode, die evenwel geheel afhankelijk was van de keizerlijke procureur-generaal (begin 20ste eeuw was dit de beruchte reactionnair Pobedonostsew); na de revolutie werd in 1917 wel het patriarchaat hersteld, maar overeenkomstig de bolsjewistische beginselen en methoden aan allerlei beperkingen, vernederingen en kwellingen onderworpen; de Beweging der godlozen^ oerde tegen kerk en Christendom door de regering gesanctionneerde en gesteunde propaganda. Nochtans is de uitroeiing van de godsdienst in Rusland niet gelukt; evenmin is de orthodoxe kerk er dichter door tot Rome genaderd, hoeveel moeite Rome in Rusland en elders in het Oosten zich ook gegeven heeft, om door allerlei missiearbeid de kerken voor zich te winnen. Veeleer hebben deze op de genoemde oecumenische conferenties toenadering tot de (bisschoppelijke) protestantse kerken getoond en zijn zij b.v. met de Anglicaanse kerk in z.g. intercommunie getreden (avondmaalsdeelneming over en weer).

Maar voorlopig blijft het ‘ut omnes unum sint’, dat zij allen één mogen zijn (Joh. 17 : 21), ook hier een vrome wens.

J. LINDEBOOM N. Bakhuizen van den Brink en J. Lindeboom, Handboek der Kerkgeschiedenis, 2 dln, 1942-1945.
J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, 4 dln, 4de dr. 1946 e.v.

Hans Lietzmann. Geschichte der alten Kirche, 3 Bde, 1932-1938.

S. Latourette, A history of the expansion of Christianity, 3 vol. 1938-1940.
W. Köhler, Dogmengeschichte als Geschichte des christlichen Selbstbewusstseins, 1938.