Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Rooms-Katholicisme

betekenis & definitie

Rooms-Katholicisme is een vorm van Christendom en, als men het over zichzelf hoort spreken, de enig volmaakte vorm van Christendom. Christendom is een vorm van godsdienst: christenen zijn mensen, die God willen die-nen zoals Jezus Christus het ons is komen leren; en, volgens de openbaring door Christus hier op aarde gebracht, is deze wijze om God te dienen nu de enig ware en goede: Tk ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’ (Jo. 14 : 6).

En godsdienst, God te dienen, is de meest fundamentele en alles overheersende plicht van ieder mens, omdat hij naar geheel zijn wezen schepsel Gods is; en juist daarom, omdat God dienen beantwoorden is aan de diepste en alles omvattende wet van ’s mensen natuur, is godsdienstig leven identiek met volwaardig menselijk leven en kan men, met een kleine variatie op het bekende woord van Sint Irenaeus ‘Gloria Dei, vivens homo’: God wordt verheerlijkt door het leven van de mens, zeggen: God dienen is het leven van de mens. Zo beschouwt het Rooms-Katholicisme zichzelf als de volmaakte vorm van mensenleven.

Wanneer we in het volgende spreken over Katholicisme, bedoelen we dit Rooms-Katholicisme. Katholicisme, zonder meer, is een glorietitel, waarmede de christelijke godsdienst zichzelf reeds sierde sinds de dagen, toen Sint Ignatius van Antiochië (gest. 107) zijn brief aan de gelovigen van Smyrna schreef; reeds toen betekende de uitdrukking ‘de katholieke Kerk’, wat zij nog heden ten dage voor de katholiek betekent: de enige en enig ware heilsgemeenschap, die openstaat voor alle mensen en voor allen onontbeerlijk is.

Wij zeiden reeds: het Katholicisme wil God dienen volgens de leer, de openbaring van Jezus Christus. De openbaring van Jezus Christus leert echter zelf, dat zij door degenen, tot wie zij is gericht, moet worden geloofd: ‘wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld’ (Mc. 16 : 16). Dit geloven nu is een handeling, die de mens, uit eigen kracht alleen, niet verrichten kan. Hij moet daarvoor bijzondere kracht van God ontvangen, een zijn menselijke natuur te boven gaande kracht, een kracht van boven-natuurlijke, goddelijke orde, die de katholiek genade pleegt te noemen, d.w.z. onverschuldigde gave, om niet gekregen weldaad: ‘niemand kan zeggen Heer Jezus dan door de Heilige Geest’ (1 Cor. 12:3). En tezamen met Zijn openbaring biedt God in Jezus Christus de mensen dan ook Zijn geloofsgenade aan: ‘de Zoon Gods is gekomen en heeft ons het inzicht gegeven om de Waarachtige te kennen’ (1 Jo. 5 : 20).

Zo is de geloofsdaad een activiteit van een geheel eigen aard: om ze te kunnen stellen heeft de mens een nieuw vermogen nodig, een kenvermogen dat de menselijke natuur uit zichzelf niet bezit, maar alleen van God ontvangen kan door de ‘zalving’ van Gods Heilige Geest (1 Jo. 2 : 20 en 27). Wij komen later op de geloofs-act terug. Hier is het er ons enkel om te doen, om van meet af aan het wezenlijk verschil en tegelijk de intieme samenhang van geloof en geloofswetenschap naar voren te brengen. Want uit het geloven komt, organisch er mee verbonden, een menselijke wetenschap voort: de heilige Godgeleerdheid of Theologie. Het geloven zelf is geen weten, maar aannemen op gezag van God. Doch daar het wel een kennen is, een kennen waarin onze natuurlijke rede niet wordt opzij gezet of wordt verkracht, maar integendeel in een hoger kenvermogen opgenomen en dus verheven en meer zichzelf gemaakt, ligt in de geloofs-act reeds de kiem besloten van een wetenschap, die het geloven en dus ook dat, wat wordt geloofd, tot voorwerp heeft. Zo is de heilige Theologie in dubbele zin geloofswetenschap: zij groeit uit het geloof en handelt over het geloof. En dit is ook de reden, waarom zij heilig heet: haar wezensverbondenheid met het heilig geloof.

Welnu, het korte exposé, dat volgen gaat, van de geloofsleer van het Katholicisme, is geen loutere opsomming en letterlijke weergave van de godsdienstige waarheden, die de katholiek als door God in Jezus Christus geopenbaarde waarheden gelooft, maar het is een theologische uiteenzetting van die waarheden, althans van de voornaamste. Wij willen samenhangen laten zien en, voor zover het uit de aard der zaak en in dit kort bestek geschieden kan, deze ook redelijk verklaren en rechtvaardigen.

I. HET REALISME VAN HET KATHOLIEKE DOGMA DER MENSWORDING GODS Een dogma is een godsdienstige waarheid, die door God in Jezus Christus is geopenbaard en door het onfeilbaar leergezag der katholieke kerk aan ons te geloven wordt voorgehouden. Over het onfeilbaar leergezag, waarmede Jezus Christus Zijn kerk begiftigde, en dat ook zelf een dogma is, zullen wij later, wanneer wij de door Jezus gestichte kerk meer van nabij beschouwen, moeten spreken. Hier willen wij enkel maar aanstippen, dat het niet dit leergezag is, dat openbaart: wij, katholieken, geloven alleen wat God in Jezus Christus heeft geopenbaard, niets meer en niets minder. De kerk heeft slechts de functie, om door haar hoogste leergezag, voor de mensen van alle tijden en alle landen, die openbaring ongeschonden te bewaren en getrouw te verklaren: zij houdt, met aan God ontleend gezag, aan haar kinderen voor wat de inhoud van die openbaring is en wat zij bijgevolg te geloven hebben.

Wij zeiden: de katholiek gelooft alleen wat God in Jezus Christus heeft geopenbaard. Jezus Christus is voor ons de enige Leraar’, gelijk Hij dit was voor Zijn onmiddellijke leerlingen: ‘één is uw Leraar, de Christus’ (Mt. 23 : 10). Maar bovendien: het voorwerp van de leer van Jezus Christus, en dus de inhoud van de katholieke geloofsleer, is primair Hij zelf. Hij kwam in de wereld ‘om te getuigen van de waarheid’ (Jo. 18 : 37) en Hijzelf is ‘de waarheid’: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Jo. 14:6). Jezus Christus is het centrale dogma van het Katholicisme, en alles, wat wij katholieken geloven, is daarom wezenlijk betrokken op Hem.

Het ligt dus voor de hand, dat wij beginnen met de Jezus van het Katholicisme te beschouwen: ‘in Hem hangt alles samen’ (Col. 1 : 17), Hij is de korte samenvatting van alles wat wij geloven. Maar dan ook Hij, zoals Hij werkelijk is, in heel Zijn volheid en realiteit, de ‘Christus totus’ van Sint Augustinus (gest. 430), de totale Christus: God en mens, Hoofd en ledematen. Ons geloof is christelijk geloof, niet alleen omdat wij slechts uit Christus’ genadekracht vermogen te geloven, en niet alleen omdat wij slechts aan Hem geloven, maar bovendien omdat per slot van rekening Hij de waarheid is die wij geloven, de cardinale en alles omvattende waarheid, die God ons ‘aan het einde dezer dagen’ (Hebr. 1 : 2) heeft geopenbaard. Wie is dan toch die Jezus?

De Jezus van het Katholicisme is waarlijk God en waarlijk mens, en wel in één Persoon, de goddelijke Persoon van het Woord. Hij is waarlijk God: de tweede Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, God de Zoon, het eeuwig Woord des Vaders, één van wezen met God de Vader en God de Heilige Geest. En Hij is ook waarlijk mens: redelijk schepsel Gods, ontvangen De en gebaard in de tijd door een menselijke moeder, zoon van Maria, lid van ons menselijk geslacht, in alles aan ons gelijk behalve in de zonde (Philipp. 2 : 7; Hebr. 4 : 15). En zo innig is de eenheid tussen Zijn Godheid en Zijn mensheid, dat Hij in één Persoon, de goddelijke Persoon van het Woord de drager is van deze twee naturen, van de goddelijke en van de menselijke natuur; en dat, wat de mens Jezus was en deed en leed, het zijn en doen en lijden was van God de Zoon. ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God ... En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond’ (Jo. 1 : 1 en 14). Hij is: ‘Wat van de aanvang af bestond . .. het Woord des Levens . . . het eeuwig Leven dat bij de Vader was ... de Zoon des Vaders’ (1 Jo. 1 : 1-3); en tevens: ‘wat we met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten met betrekking tot het Woord des Levens ... het eeuwig Leven dat aan ons is verschenen’ (1 Jo. 1 : lv.). De Zoon Gods werd in waarheid mensenzoon.

Jezus is werkelijk en waarachtig God: de eeuwige Zoon van de eeuwige Vader, met God de Vader samen eeuwig Beginsel van de eeuwige Heilige Geest. Aldus is Hij de levende openbaring van het inwendig Leven Gods, van dat drie-persoonlijk zalig ken- en liefde-Leven, het hoogste en diepste dogma van het Katholicisme. Staan wij een ogenblik aanbiddend stil bij dit geloofsgeheim: slechts de ogen des geloofs stellen de mens in staat, om in deze donkerste duisternis allesbestralend licht te zien, om niet blind te zijn voor en niet verblind te worden door de bovenmenselijke glans van dit mysterie.

Jezus is, als mens waarin het Woord aan ons verscheen, levende openbaring der Allerheiligste Drieëenheid; want het Woord is Woord des Vaders en, samen met de Vader, Oorsprong van God de Heilige Geest. Geen wonder dat Jezus in Zijn lering ons ook uitdrukkelijk op deze waarheid wees. Het evangelie volgens Joannes verhaalt ons, dat de Joden Jezus zochten te doden ‘omdat Hij God Zijn eigen Vader noemde en Zich dus gelijkstelde met God’ (Jo. 5 : 18). Steeds weer herhaalt Hij in zijn prediking, dat Jahweh, de éne God van het Oude Verbond, Zijn Vader is, Zijn eigen Vader en dat Hij in de Vader is en de Vader in Hem (Jo. 10:38; 14:10 e.v.), ja één van wezen met de Vader (Jo. 10 : 30): alles wat de Vader heeft, is ook het Zijne (Jo. 16 : 15). En voor die waarheid, dat Hij waarachtig de eigen Zoon van Jahweh is, een waarheid, die de ongelovige Joden als godslasterlijk beschouwden, gaat Hij de dood in (Luc. 22 : 70; Mt. 26 : 65). Hij alleen kon ons de Vader openbaren, want Hij kende de Vader zoals de Vader Hem kende: ‘niemand kent de Vader dan de Zoon alleen, en hij aan wien de Zoon het wil openbaren’ (Mt. 11 : 27). En zo kan Sint Jan van Hem getuigen: ‘Niemand heeft ooit God gezien. God de eengeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij zelf heeft Hem verkondigd’ (Jo. 1 : 18).

Hij verkondigde ons ook God de Heilige Geest: ‘de Geest der waarheid, die uitgaat van de Vader’ (Jo. 15 : 26), in zover Deze één is met de Zoon, en die daarom ‘ontvangt’ van Hen beide (Jo. 16 : 15). En als Hij Zijn apostelen uitzendt, om alle volkeren tot Zijn leerlingen te maken, beveelt Hij hun ze te dopen ‘in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes’ (Mt. 28 : 19), en stelt dus de Heilige Geest op één lijn met God de Vader en Zichzelf.

Jezus heeft ons God leren kennen als de drieëne God, als drie werkelijk onderscheiden goddelijke Personen, die toch maar één, volmaakt dezelfde, goddelijke Natuur bezitten. De ongelovige Joden achtten Zijn leer een godslasterlijke aanslag op hun monotheïsme; het Katholicisme buigt nederig hoofd en hart voor Jezus’ woord: het aanvaardt gelovig op gezag van God, wat God ons mededeelt over Zijn eigen Leven: niemand kent immers de verborgenheden Gods, tenzij God zelf (1 Cor.2 : 11). Zo is, om met het woord van Sint Hilarius (gest. 367) te spreken, volgens de katholieke theologie de éne God niet ‘eenzaam'. De Zoon wordt van eeuwigheid in God geboren uit de Vader, als term van ’s Vaders eeuwige gedachte, als Logos, goddelijk Woord, waarin de Vader Zijn goddelijke Natuur geheel en al uitzegt; van eeuwigheid spreekt de Vader tot deze tweede goddelijke Persoon, die van eeuwigheid uit Hem Zijn oorsprong neemt: ‘Gij zijt Mijn Zoon; Ik heb U heden geteeld’ (Hebr. 1 : 5). De Heilige Geest komt van eeuwigheid voort in God als term van de eeuwige liefde, waarmede Vader en Zoon Hun éne goddelijke Natuur beminnen, als Pneuma, goddelijke Adem, waarin Vader en Zoon Hun goddelijke Natuur geheel en al uitminnen; van eeuwigheid is deze derde goddelijke Persoon, die uit de Vader en de Zoon tezamen van eeuwigheid Zijn oorsprong neemt, de levende kroon en sluitsteen van Gods inwendig Leven.

Drie werkelijk onderscheiden Dragers der even werkelijk éne goddelijke Natuur: is deze drieëenheid Gods niet in aperte tegenspraak met onze menselijke rede? De katholieke theologie, in al haar huiverende onmacht voor dit heiligste en ondoorgrondelijkste geloofsgeheim, durft en moet en kan er althans dit van zeggen: dat de menselijke rede, uit eigen kracht alleen, het niet vermag te kennen, maar evenmin er tegenstrijdigheid in te ontdekken vermag. Het zijn immers werkelijke verhoudingen van oorsprong, waaraan volgens de openbaring de driepersopnlijkheid van God beantwoordt: de oorsprong van de Zoon uit de Vader en van de Heilige Geest uit Vader en Zoon. Welnu, een werkelijke verhouding zegt altijd twee dingen: vooreerst, het werkelijk onderscheiden zijn van de beide termen der verhouding; maar vervolgens ook, de werkelijke onderlinge eenheid van die termen. En hoe wil men dan ooit aantonen, dat er in God geen volmaakte, werkelijke, onderscheidenheid tussen de drie Personen in even volmaakte, werkelijke, onderlinge eenheid zou kunnen zijn? Hier vooral past het, ons denken gevangen te geven tot gehoorzaamheid aan Christus (2 Cor. 10 : 5), tot de gehoorzaamheid des geloofs, dat nederig en dankbaar Gods openbaring over Gods eigen innerlijk Leven aanvaardt.

Het mateloos verheven godsbegrip van het Katholicisme oefent vanzelf zijn invloed uit op geheel de katholieke godsdienst. Van de wieg tot het graf is het katholieke leven één ‘ere zij de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest’. Het pasgeboren kindje wordt gedoopt ‘in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’; de stervende wordt uitgezegend in dezelfde drievoudige naam. En iedere dag tekent de katholiek zich dikwerf met het kruisteken ‘in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’ en bidt hij zijn geloofsbelijdenis in de Allerheiligste Drieëenheid Gods. En de liturgie van de heilige Kerk is als verzadigd van deze zelfde gedachte; b.v. wanneer zij in de heilige Mis haar openings-, offer- en communie-gebeden tot God besluit ‘door onze Heer Jezus Christus, Uw Zoon, die met U leeft en heerst in de eenheid des Heiligen Geestes, God, in alle eeuwen der eeuwen. Amen’.

Het is door Jezus Christus, de mensgeworden tweede Persoon van de Allerheiligste Drieëenheid, dat ons dit goddelijk mysterie werd geopenbaard. Keren wij nu weer tot Hem terug, om vanuit Hem ook de andere grote dogma’s te benaderen.

Wij zagen dat, volgens de katholieke leer, Jezus Christus waarlijk God is, de eengeboren Zoon des Vaders.

Maar waarom werd God mens? Waarom nam God de Zoon een menselijke natuur aan en werd Hij in de tijd geboren uit een vrouw’ (Gal. 4 : 4), de maagd Maria (Lc. 1 : 27), zodat Sint Paulus van Hem zeggen kon, dat Hij ‘naar het vlees uit Davids zaad is gesproten’ (Rom. 1:3)? Jezus zelf geeft als het doel van Zijn komst op aarde aan: ‘Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed’ (Jo. 10 : 10). En in de eerste Brief van Joannes lezen wij: ‘Hierdoor heeft Gods liefde zich aan ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij door Hem zouden leven’ (1 Jo. 4 : 9). Dit hoogst werkelijke, eeuwige leven, dat God ons in Zijn Zoon schenken wil (1 Jo. 5:11), en dat wij moeten ontvangen uit Jezus’‘volheid’(Jo. 1 : 16), waartoe wij geestelijk herboren worden, ‘geboren uit God’ (1 Jo. 3 : 9) zodat we ‘kinderen Gods worden genoemd en het ook zijn’ (1 Jo. 3 : 1), is volgens het telkens en telkens herhaald getuigenis der heilige Schrift ons door Jezus gebracht als Verlosser. Reeds de naam Jezus, die Hij op Gods bevel moest ontvangen (Luc. 1 : 31; Mt. 1 : 21), drukte uit, dat Hij Zijn volk van hun zonden kwam verlossen. ‘De Vader heeft de Zoon gezonden als Verlosser der wereld’ (1 Jo. 4 : 14). Wat was er dan gebeurd met de wereld, wat had er plaats gegrepen in ons geslacht, dat God een menselijke natuur aannam om het te verlossen ?

Hier stoten wij op een nieuw geloofsgeheim, en wel een, dat de zelfbewuste, zelfgenoegzame mens zeer onaangenaam aandoet. Geen wonder! Want het verhaalt ons juist van de tragedie der doorgevoerde menselijke zelfgenoegzaamheid. En toch, wij kunnen onszelf, noch onze medemensen, noch Jezus Christus, noch de drieëne God verstaan, tenzij wij dit mysterie in al zijn wrangheid durven doorproeven: het is een in hoge mate lichtgevend mysterie. Jezus leerde ons beter kennen wie God eigenlijk is; Hij leerde ons ook beter kennen wie wij eigenlijk zijn.

‘Door de ongehoorzaamheid van één mens (Adam) zijn alle mensen tot zondaars geworden’, zegt Sint Paulus (Rom. 5:19), en voert ons hiermee terug naar de tuin van Eden, naar de aanvang van het menselijk geslacht. Onze stamouders, Adam en Eva, waren door God geschapen in de toestand van oorspronkelijke rechtvaardigheid. D.w.z. hun menselijke natuur had van God een gave ontvangen, waarop zij, als mensen, in het geheel geen aanspraak konden maken: een bovennatuurlijke gave, die hun mensheid vervolmaakte en verhief tot een mens-goddelijk levensplan, waardoor zij als Zijn kinderen met God waren verbonden, deelachtig aan het eigen Leven Gods. Samenhangend met die heiligmakende genade, en als uitvloeisels ervan in hun nog door geen zonde aangetaste, ongerepte mensheid, werd in Adam en Eva geen ongeregelde begeerlijkheid gevonden en waren zij gevrijwaard tegen lijden en dood. Deze gelukkige staat was hun bovendien door God geschonken niet alleen als hun persoonlijk bezit, maar tevens met het oog op heel hun nageslacht; tezamen met de menselijke natuur zouden zij aan hun kinderen ook die toestand van oorspronkelijke rechtvaardigheid mogen mededelen: het was naar Gods bedoeling een erfelijke toestand van rechtvaardigheid, erfrechtvaardigheid.

Nu komt de ongehoorzaamheid, die ons verhaald wordt in het Boek der Schepping: de opstand tegen God, het van God onafhankelijk en ‘als God’ willen zijn, de zelfs God niet ontziende trotse zelfgenoegzaamheid. Eva overtrad met volle kennis en met vrije wil Gods uitdrukkelijk bevel en Adam volgde haar. En in hen zondigde geheel het menselijk geslacht, waarvan zij de natuurlijke stamouders zouden zijn. Het was eerst de zonde van Adam, die de voortplanting van de menselijke natuur tot de besmetting maakte, die zij in feite is. Want eerst door Adams val werden de beide wortels, waaruit het menselijk geslacht moest groeien, door de zonde aangetast. En daar het bovendien van nature toekwam aan de man, als ‘hoofd der vrouw’ (1 Cor. 11 : 3; Ef. 5 :23), om het voortplantingsproces actief in gang te zetten, zoekt Sint Paulus terecht het beginsel van de erfelijke zonde in de zonde van Adam. Waarin bestaat die erfzonde, die erfelijke schuld?

Wij zeiden reeds, dat God het eerste mensenpaar met de heiligmakende genade en met de daaruit voortvloeiende gaven van bovennatuurlijke innerlijke harmonie, nietkunnen-lijden en onsterfelijkheid begiftigde met het oog op geheel het menselijk geslacht. Nu breken Adam en Eva door hun welbewuste en vrijwillige overtreding van Gods gebod die bovennatuurlijke band, die hen met God verbindt. Zij rukken zich los uit Gods liefde-omhelzing, zij keren zich af van hun hemelse Vader.

En het gevolg? Weg was de toestand van oorspronkelijke rechtvaardigheid; verdwenen de heiligmakende genade en het kindschap Gods, verdwenen de hoge harmonie van innerlijke orde in hun natuur, verdwenen het gevrijwaard zijn voor lijden en dood. Zij plaatsten zich zelf in een staat van vijandschap met God, gevolgd door het losbreken der ongeregelde begeerlijkheid, het lijden en de dood. En nu zou ook deze toestand, de toestand van de gevallen menselijke natuur, door de voortplanting dier menselijke natuur op al hun kinderen worden overgebracht. Nu wordt elk Adamskind, dat langs de natuurlijke weg het menselijk leven ontvangt, ontvangen en geboren met een gevallen, geschonden, beroofde menselijke natuur. Ja, erfelijk beladen en belast met werkelijke zondeschuld: niet met persoonlijke, vrijwillig op zich geladen zondeschuld, maar met de erfschuld, die hem noodzakelijk aankleeft in zoverre hij, als kind, in en één met zijn wèl persoonlijk en vrijwillig zondigende stamouders was.

Wij staan hier wederom voor een geloofsgeheim. Nooit zullen wij, althans hier beneden, de mysterievolle waarheid van onze met werkelijke schuld ter wereld komende menselijke natuur volledig kunnen begrijpen; nooit zullen wij er echter ook tegenspraak in ontdekken met onze menselijke rede. Besluiten wij met de woorden van Sint Paulus, die ons van Adam weder terugvoeren naar Hem, van wie Adam slechts een ‘voorafbeelding’ was (Rom. 5 : 18): ‘Zoals dus door de val van de éne over alle mensen verdoemenis is gekomen, zo komt ook door de gerechtigheid van Ene over alle mensen de rechtvaardiging ten leven. Want zoals door de ongehoorzaamheid van één mens al die velen tot zondaars zijn geworden, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van de Ene al die velen gerechtvaardigd worden’ (Rom. 5:18 v.).

Het Katholicisme houdt ons Jezus voor als de tegenpool van Adam, als ‘de tweede eerste mens’ (Lagrange).

Vanuit Adam, die in zijn diepe val geheel het mensdom meetrok, verstaan wij beter de figuur van Hem die, op waarlijk goddelijk schone wijze, van binnen uit geheel het mensdom oprichten en herstellen kwam. Van binnen uit: daartoe nam God de Zoon een menselijke natuur aan uit Adams gevallen geslacht' en trad Hij binnen in het gevallen mensdom.

En zo, als Mensenzoon, als onze Broeder, in alles aan ons gelijk geworden behalve in de zonde, zelf neergedaald tot op de bodem van de afgrond waarin de zonde van Adam het menselijk geslacht had neergestort, heeft Hij ons opnieuw en heerlijker verheven tot de bovennatuurlijke waardigheid van kinderen Gods.

God de Zoon, de Allerheiligste, neemt uit de maagd Maria een menselijke natuur aan tot persoonlijke eenheid met Zich. ‘Groot is het geheim van de Godsdienst zoals het eensgezind wordt beleden: Hij verscheen in het vlees’ (1 Tim. 3:16). En het kon niet anders, of deze op de innigst mogelijke wijze met God verbonden mensheid werd door haar eenheid met de Heilige God in voor een mensenkind hoogst denkbare mate geheiligd. De menselijke natuur van Jezus ontving van God de Zoon de volheid van medegedeeld goddelijk leven, Hij stortte in haar de volheid van heiligmakende genade. En deze volheid van medegedeeld goddelijk leven werd door Zijn Godheid aan Zijn menselijke natuur geschonken, opdat Hij er al Zijn medemensen, die van goeden wille waren, in zou laten delen, ‘opdat wij door Hem zouden leven’ (1 Jo. 4:9); ‘uit Zijne volheid’ moesten wij allen ontvangen (Jo. 1 :16). Hoe wordt dit heil door Hem aan ons gegeven?

Vooreerst is de heilige mensheid van Jezus het uitdrukkingsmiddel, waarin God Zijn heilsplan over ons op menselijke wijze, langs de weg der zintuigen, aan ons kenbaar maakte. In de mens Jezus verscheen ons werkelijk ‘de goedertierenheid en mensenliefde van God onze Zaligmaker’ (Tit. 3 : 4). Omhulde Zijn mensheid Zijn Godheid, zij onthulde deze ook. Zijn Goddelijke Persoon drukte Zich uit naar buiten in Zijn lichaam: dit was immers in de meest werkelijke zin het lichaam van God de Zoon. God wandelde in waarheid op onze aarde rond. Onderwees Jezus Zijn leerlingen, dan hoorden zij God zelf; zegende Hij de kleinen, dan zegende hen God; at Hij, of sliep Hij, of jubelde Hij, of weende Hij, het waren alles handelingen Gods. Wij hebben het eeuwig Leven, dat bij de Vader was, wij hebben God de Zoon, gezien, gehoord, betast met onze handen, zegt Sint Jan en hij kan daarover niet uitgesproken komen (1 Jo. 1 : 1-3). In de zintuiglijk waarneembare mensennatuur van Jezus, in Zijn lichaam, in Zijn uitwendig doen en laten, verscheen ons de onzichtbare God, beeldde voor onze zinnen Zichzelven uit, betekende ons Zichzelf. En zo kon het gebeuren, dat zij, die ‘uit God’ waren (Jo. 8 : 47), met de ogen des geloofs in Jezus’ menselijke natuur een zinne-beeld, een teken vermochten te zien van Zijn Godheid: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’ (Mt. 16 : 16), bij wie alleen verlossing en heil te vinden is (Hand. 4 : 12).

Maar behalve uitdrukkingsmiddel, waarin Gods verlossingsliefde zintuiglijk waarneembaar verscheen, was Jezus’ heilige mensheid ook het middel, waardoor ‘de goedertierenheid en mensenliefde van God onze Zaligmaker’ het heil van het menselijk geslacht, op aan de gevallen toestand van dit menselijk geslacht aangepaste wijze, wilde bewerken. Jezus’ mensennatuur is het met God de Zoon in persoonlijke eenheid verbonden instrument, waardoor God aan geheel het gevallen mensdom het genadeleven terug wil schenken: ‘de Vader heeft de Zoon gezonden als Verlosser der wereld’ (1 Jo. 4 : 14).

Wij zeggen: op een wijze, die aangepast was aan de gevallen toestand van het mensdom. In Adam en Eva had de menselijke natuur zich gekeerd tegen God. En als gevolg van deze hoogste insubordinatie werd alle orde in de menselijke eenling, in de menselijke samenleving, in de stoffelijke wereld, waarover de mens koning was, verstoord. De mens, in opstand tegen God, verwerpt zijn heil. En het gevolg: zijn eigen vlees in opstand tegen zijn eigen geest, de mens een vijand van zijn medemens, de stoffelijke schepselen niet meer gehoorzaam aan hun koning, alle ellenden des levens en eindelijk de dood.

En wat doet nu de goede God, Hij die herstellen en herordenen wil van binnen uit, en wel ‘in rijke overvloed'? Wat doet Hij ‘om alles wat in de hemel en op aarde is, in Christus weer samen te brengen’ (Ef. 1 : 10), om in Christus ‘onze vrede’ te zijn (Ef. 2 : 14)? Heeft de mens zich afgewend van God en dus zijn heil verloren, — in Jezus keert een mens zich toe naar God, zo innig als dat slechts een God-mens mogelijk is, en wordt een mens in de hoogste mate heilig. Heeft de mens dientengevolge zijn geest verlaagd tot slavernij aan het vlees, — juist door Zijn menselijk lichaam zal Jezus ons weerom het heil verwerven, ons vlees weer dienstbaar maken aan de geest, ja, het tot zinnebeeld en instrument verheffen van het heil.

Trad door de geestelijke dood der zonde ook de lichamelijke dood de wereld binnen, — Jezus’ lichamelijke dood zal ons het sterven aan de zonde, vergiffenis van zonde, betekenen en bewerken, en geestelijke verrijzenis, het nieuwe leven der genade schenken; en uit kracht van Zijn sterven wordt ook ónze lichamelijke dood teken en oorzaak van ons hernieuwde geestelijk leven, en zullen wij, in navolging van Zijn opstanding uit de lichamelijke dood, eenmaal tot nieuw lichamelijk leven verrijzen op de jongste dag. Viel door de val van het eerste mensenpaar ook de menselijke broederschap aan stukken, — in Jezus’ kracht zal dit verdeelde en verscheurde mensdom van binnen uit zich vormen tot een supra-nationale kerkgemeenschap, die symbool en werktuig zijn zal van onderlinge liefde uit liefde tot God, en zo van persoonlijke genade en heil.

Kwam door de opstand onzer stamouders tegen God de stoffelijke schepping in opstand tegen de mensen, — Jezus zal ook die stoffelijke schepselen doen delen in de heilbetekenende en heil-bewerkende kracht van Zijn eigen stoffelijk lichaam. Waarlijk, Hij heeft de chaos, die de zonde had geschapen, van binnen uit herschapen tot heerlijker orde: door zelf binnen te treden in die chaos, door ónze ‘gestalte’ aan te nemen (Filipp. 2 : 7) en mens te worden gelijk wij, en zo de gevolgen zelve van de zonde te maken tot zichtbare tekenen en werkzame middelen van heiligheid en heiliging.

Ja, wel was Gods verlossingsplan goddelijk grondig en compleet! En wij begrijpen nu beter, waarom Jezus’ heilige mensheid niet enkel zintuiglijk waarneembaar uitdrukkingsmiddel van dit verlossingsplan moest zijn, maar tevens zintuiglijk waarneembaar verlossingsinstrument. ‘Heilzaam maakte Hij het wapen, waar de vijand ons mee sloeg’, zingt de katholieke kerk bij haar jaarlijkse herdenking van Jezus’ lijden en dood. De zonde, het zichzelf stellen boven God, drukte zich uit in de wereld, doordat het lagere, de stof, zich stelde boven het hogere, de geest: — in de menselijke eenling: het lichaam bezwaart en onderdrukt de geest, en eindelijk verdrijft het hem, al moet het er aan sterven; — in de menselijke gemeenschap: men doet elkander onrecht aan, men jaagt zijn medemensen in de dood om het zelf maar naar het lichaam goed te hebben; de stoffelijke veelheid en verdeeldheid zegepraalt steeds weer over de ingeboren neiging van de geest, die samenwerking, onzelfzuchtigheid, ware gemeenschap vraagt; — in de orde van de lagere stoffelijke schepselen, die van nature onderworpen waren aan de mens: in harde strijd tegen de elementen, de grond besproeiend met zijn zweet, voortdurend op zijn hoede, als onkruidwieder en als dierentemmer, oogst nu de heer der schepping vrucht van zijn domein en wint een fractie terug van hun dienstbaarheid. In de God-mens Jezus Christus wordt nu juist de stof gemaakt tot middel, waardoor het mensdom van de zonde wordt verlost; — het stoffelijke in Jezus zelf: Zijn eigen heilig lichaam, en wel vooral juist door Zijn smartvol sterven aan het kruis; — het stoffelijke in de zichtbare kerk-gemeenschap, door Hem gesticht voor alle volkeren van alle tijden ter zichtbare verwerkelijking van Zijn liefdewet; — het stoffelijke in de redelooze schepping, die door Hem mede opgenomen wordt in Zijn heilbrengend verlossingswerk, voornamelijk in het Offer en de zeven Sacramenten van Zijn Kerk. Was het te veel gezegd, dat Gods verlossingsliefde het heil van het menselijk geslacht bewerken wilde op een wijze, die aangepast was aan de gevallen toestand van het menselijk geslacht?

Hiermede is ook licht geworpen op de vraag, waarom God mens werd in een lijdelijke en sterfelijke mensheid; waarom de God-mens, in wie geen enkele zondesmet, noch de erfschuld, noch de geringste persoonlijke schuld gevonden kon worden, toch de straf voor de zonde, het lijden en de dood, heeft willen ondergaan. ‘Hijzelf heeft aan het kruishout in Zijn lichaam onze zonden gedragen, opdat wij, van de zonde ontlast, voor de gerechtigheid zouden leven’, zegt Sint Petrus; ‘door Zijn striemen zijt gij genezen’ (1 Petr. 2 : 24). ‘Wat niet is opgenomen (toen God, in Jezus, een menselijke natuur opnam tot Zich), is niet verlost’ (Sint Gregorius van Nazianze, gest. 390), leert van oudsher de katholieke theologie.

Jezus heeft ook dit ‘loon van de zonde’ (Rom. 6 : 23) verlost, het geheiligd en heiligend gemaakt. Sinds Jezus geleden heeft en is gestorven, hebben lijden en dood hun ergste verschrikking verloren, zijn zij zinrijk geworden, ja, hoe paradoxaal het ook moge klinken, zelfs begerenswaardig: ‘ik ben vervuld van troost, overstelpt van blijdschap bij al onze wederwaardigheden’ (2 Cor. 7 : 4); ‘ik smacht er naar ontbonden te worden en met Christus te zijn’ (Filipp. 1 : 23). Jezus leert ons dat, zo iemand Zijn volgeling wil zijn, hij zichzelf verloochenen moet, zijn kruis opnemen iedere dag, en Hem volgen (Luc. 9 : 23); maar ook, dat Zijn juk zacht is en Zijn last licht (Mt. 11 : 30). Allen die moeten lijden, nodigt Hij tot Zich: ‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u verkwikken’ (Mt. 11 : 28); en tot hen allen blijft Hij Zijn ‘zalig’ spreken, en ‘zalig’ betekent toch: gelukkig in de hoogste graad. Niet zonder reden pleegt de katholieke Kerk haar kinderen te zegenen met kruisgebaren, en spreekt een van haar meest bekende geestelijke schrijvers over ‘de koninklijke weg van het kruis’ (‘Navolging van Christus’).

Opziende naar Jezus’ kruis, zien wij in onze dood niet meer alleen het einde, maar ook het doel van heel ons aardse leven; niet meer alleen iets wat wij moeten ondergaan, maar ook het grote offer dat wij mogen brengen. Dit alles, omdat Jezus door Zijn smartelijk levensoffer het lijden en de dood, die straffen voor de zonde, innerlijk omgevormd heeft tot middelen ten heil. Dit meest belangrijke gebeuren van geheel de wereldgeschiedenis, het Offer van Calvarië, moeten wij nog even nader belichten.

Katholicisme is volwaardig mensenleven, omdat het godsdienst is. Het is dat naar het voorbeeld en de leer, en uit de kracht van Jezus. De Jezus van het Katholicisme moet zelf dan ook wel Godsdienaar bij uitstek zijn. En ja, reeds meer dan zeven eeuwen vóór Zijn komst, zong de grootste der messiaanse profeten, Isaias (Jesaja) zijn lied van de lijdende Godsknecht, die ‘de velen’van zonde verlossen zou (Is. 52 en 53). Was het aandeel van Zijn Moeder, Maria, in het verlossingswerk bepaald door haar ‘zie de dienstmaagd des Heren’ (Luc. 1 : 38), onverge'ijkelijk meer moest de Verlosser zelf, moest Jezus, Dienaar Gods, Knecht van Jahweh zijn.

Houden wij het doel van de menswording Gods scherp voor ogen! God werd mens om het gevallen mensdom te verlossen van de zonde. En wat is zonde? Zonde is belediging van God: vrijwillig aan God onthouden van de Hem krachtens Zijn Wezen en krachtens ons wezen door ons te brengen eredienst. Hij schiep ons, d.w.z. maakte ons uit niets; wij worden door Zijn Wil in het bestaan behouden; in alles wat het is en doet, is ons wezen ieder ogenblik geheel en al afhankelijk van Hem.

De natuurwettelijke verhouding, die hieruit tussen ons en God bestaat, is dat wij, redelijke schepselen, bewust en vrijwillig in al ons doen en laten moeten erkennen, dat wat wij naar geheel ons wezen zijn: afhankelijkheid, onderworpenheid, dienstbaarheid ten opzichte van God. Dit ‘aan God geven, wat aan God toekomt’ (Mt. 22 : 21), dit aan God geven, wat onze natuur ons voorschrijft, is aan God de Hem verschuldigde eer bewijzen, is God dienen. En daar het niets anders is dan voldoen aan de innerlijkste drang van ons wezen, leven volgens de grondwet van onze natuur, is het noodzakelijkerwijze ook verrijking en vervolmaking van ons zelf, is het gelukkig zijn in de diepste zin des woords. God dienen is geen verwringing of verlaging van onze zelfstandige geestelijke persoon; neen, de mens is het meest zichzelf, en bijgevolg het grootst en het gelukkigst, wanneer hij knecht van Jahweh is.

Zo wordt het enigszins begrijpelijk dat de Godmens, die ons verlossen kwam, losscheuren van de zonde, die kwam om overvloedig te herstellen wat de dienstweigering van het mensdom aan onheil had te weeg gebracht, dit doen moest door Zijn dienstbaarheid aan God. Reeds de structuur van deze Mens verraadt ons Zijn geheel uitzonderlijke gebondenheid aan God. Hier is een volledige mensennatuur, een mens met ziel en lichaam, die echter slechts als mens bestaat in haar eenheid met God de Zoon, een zo innige, persoonlijke eenheid, dat het Ik, de Persoon, de uiteindelijke Drager van deze natuur, God de Zoon zelf is. En dus is de Mens Jezus, als mens, in God, geheel overgegeven aan en ten dienste van God, mens God. Vanwege de eenheid Zijner twee naturen in de Persoon van het Woord, is Jezus als mens in de hoogst denkbare graad Dienaar Gods.

Sinds Zijn intree in de wereld erkent deze Godsknecht wat Hij is: ‘Zie, Ik kom om Uwen Wil te doen, o God’ (Hebr. 10:7). En geheel Zijn sterfelijk leven, in woord en daad, is volkomen bepaald door Gods heilige Wil: ‘niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt’ (Mt. 26 : 39). Ieder ogenblik van Zijn aards bestaan heeft Hij aan God gegeven wat aan God toekomt, één voortdurende, volmaakte eredienst aan God gebracht, die zijn hoogste uiting vond in het vrijwillig wegschenken van Zijn leven op het kruis, om Gods Wil over Zijn mensheid te vervullen tot het uiterste. Tegenover Adams ongehoorzaamheid staat nu Zijn alles gevende gehoorzaamheid: ‘En toen Hij uiterlijk als een mens werd bevonden, heeft Hij Zich nog vernederd, door gehoorzaam te worden tot de dood, ja tot de dood van het kruis’ (Filipp. 2 : 8).

Vol welbehagen rustte Gods oog op deze ongeëvenaarde Godsdienaar, en bovenal op het heel Zijn Godsdienst samenvattend offer van Zijn leven. ‘Daarom dan ook’, gaat Paulus verder, ‘heeft God Hem verheven en Hem de Naam gegeven hoog boven alle namen, opdat in de Naam van Jezus iedere knie zich zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde, en iedere tong zou belijden tot glorie van God de Vader, dat Jezus Christus de Heer is’ (Filipp. 2:9-11). God schonk aan Jezus’ mensheid, als loon voor haar dienst, niet-kunnen-lijden, onsterfelijkheid en de hoogste heerlijkheid: Hij liet die heilige mensheid opstaan uit de dood, deed haar opklimmen ten hemel en zetelen aan ’s Vaders rechterhand. Jezus verdiende door Zijn godsdienstigheid voor Zijn menselijke natuur Verrijzenis en Hemelvaart. En tevens verdiende Hij daarmee voor ons, om door Zijn verheerlijkte mensheid aan al Zijn medemensen het eeuwig leven mee te kunnen delen, mits deze zich niet afsluiten voor Zijn genade-invloed.

Want nogmaals: vergeten wij niet het doel van de Menswording Gods! God werd mens om het gevallen mensdom te verlossen van de zonde. Jezus’ leven van godsdienstigheid werd gedragen door Zijn mensenliefde uit liefde tot God. Het was één gebed, gebed van het woord en gebed van de daad, tot Zijn hemelse Vader om vergeving voor ons, om genade voor onze on-Godsdienstigheid. En ‘Hij werd verhoord terwille van Zijn Godvrezendheid’ (Hebr. 5 : 7). De Vader aanvaardde Zijn levensoffer als zoenoffer voor onze zonden. En zo ‘is Hij na Zijn verheerlijking de oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen die Hem gehoorzaam zijn’ (Hebr. 5 : 9): de verheerlijking van Jezus’ mensheid door de Vader hield in, dat deze verheerlijkte mensheid Gods instrument ten heil werd voor geheel het menselijk geslacht. ‘Hij werd overgeleverd voor onze ongerechtigheden, en opgewekt om onze rechtvaardiging’ (Rom. 4 : 25): de verheerlijkte Godsdienaar Jezus is in de volle zin Heiland der wereld, Bemiddelaar van Gods herstelde welbehagen over de mensen. ‘Wij hebben bij de Vader een Helper, Jezus Christus, de Gerechte; Hij is een verzoening voor onze zonden, en niet voor de onze alleen, maar ook voor die van heel de wereld’ (1 Jo. 2 : 1 v.).

Er rijst echter een moeilijkheid tegen deze leer. Hoe kan met het toekennen van deze heilswerking aan Jezus’ verheerlijkte, ten hemel opgenomen en dus van onze aarde verdwenen mensheid, samengaan dat Jezus’ heilige mensheid het zintuiglijk waarneembaar heilsmiddel is voor alle mensen? Moeten wij dan de zintuiglijke waarneembaarheid van Jezus’ menselijke natuur, als teken en werktuig van Gods liefdevol verlossingsplan over geheel het gevallen mensdom, beperken tot de mensen van Zijn tijd, tot dat stukje mensdom waarmede Hij in Palestina vóór negentienhonderd jaren in contact kwam? Het antwoord op deze moeilijkheid brengt ons bij een ander fundamenteel dogma van het Katholicisme, een dogma dat zeer innig samenhangt met het dogma van de Menswording, en dat ons tonen zal hoe uiterst reëel het Katholicisme de Menswording Gods voor het heil van heel de wereld opvat: het dogma van de kerk.

II. HET REALISME VAN HET KATHOLIEKE DOGMA DER KERK Wat is volgens de katholieke leer de kerk? Wij kunnen het best beginnen met haar zelf aan het woord te laten. Wie zal ons beter kunnen zeggen, wat haar doel, haar wezen, haar inrichting is, dan de kerk zelve met haar negentien eeuwen oude wijsheid, bijgestaan door de Heilige Geest, ‘de Geest der waarheid’ (Jo. 14 : 17; 15 : 26; 16 : 13), die van de aanvang met haar is en bij haar blijft voor eeuwig (Jo. 14 : 17)? Welnu, in de laatste Algemene Kerkvergadering, het Concilie van het Vaticaan (1869-1870), spreekt de kerk over zichzelf aldus:

‘De eeuwige Herder en Bestuurder onzer zielen heeft, met de bedoeling om het heilbrengend werk der verlossing te bestendigen, de heilige kerk willen stichten, waarin, als in het huis van de levende God, alle gelovigen door de band van één geloof en één liefde zouden worden samengehouden. Daarom heeft Hij, vóór Zijn verheerlijking, tot de Vader gebeden, niet voor Zijn Apostelen alleen, maar ook voor degenen, die door hun woord in Hem zouden geloven, opdat ze allen één zouden zijn, gelijk Hijzelf, de Zoon, en de Vader één zijn. Evenals Hij dus de Apostelen, welke Hij Zich uit de wereld had uitverkoren, zond, gelijk Hij door de Vader was gezonden: zo wilde Hij ook, dat er in Zijn kerk herders en leraars zouden zijn tot aan het einde der tijden. Opdat echter het bestuur (de bisschoppen) zelf één en onverdeeld zou zijn, en de veelheid der gelovigen door middel van nauw aaneengesloten priesters in de eenheid van geloof en gemeenschap bewaard zou blijven, heeft Hij de zalige Petrus over de andere Apostelen gesteld, en zo in hem het duurzaam beginsel en zichtbaar fundament voor deze tweevoudige eenheid gelegd, op welks sterkte de eeuwige tempel zou worden opgebouwd’.

De kerk is dus, volgens haar eigen getuigenis, een naar buiten zichtbare mensengemeenschap, gemeenschap van geloof en liefde. Wijl haar doel gelegen is in het bestendigen van Christus’ heilbrengend verlossingswerk, staat Christus aan haar begin en blijft Hij met haar alle dagen, geheel haar aardse loopbaan door; is zij meer dan een loutere mensengemeenschap, is zij Christusgemeenschap. Jezus is haar Stichter in de meest volledige en werkelijke zin: niet slechts haar uitwendige organisatie ontving zij van Hem, doch ook en vooral haar inwendig leven, haar leven van geloof en liefde, waarvan de uitwendige organisatie de zichtbare uiting en waartoe de uitwendige organisatie het noodzakelijk middel is.

Wij willen de voornaamste elementen van deze beschrijving van de kerk door haarzelf één voor één enigszins uitwerken, waarbij wij echter zullen moeten oppassen hun onderlinge samenhang nooit uit het oog te verliezen.

Jezus heeft de kerk gesticht om het heilbrengend werk der verlossing te bestendigen. Dit wijst reeds op de innige verbondenheid van de kerk met haar Stich ter: Jezus zelf bestendigt door middel van de kerk het heilbrengend werk der verlosyooyjlevende sing. Het heilbrengend verlossingswerk is Christus immers Jezus’ werk, het werk van Hem alleen: Hij alleen kan het bestendigen. En dus kan ook de kerk dit niet, dan uit de kracht van Jezus, uit haar eenheid met Hem. Nogmaals: het is Jezus zelf, die in en door Zijn kerk hier beneden Zijn verlossingswerk duurzaam maakt, de Verlosser zelf leeft en werkt voort op onze aarde in en door Zijn kerk: zonder Hem kan zij niets doen (Jo. 15 : 5). ‘Ik zal u niet als wezen achterlaten, Ik kom tot u terug’ (Jo. 14 : 18), sprak Jezus op de avond vóór Zijn lijden tot de Apostelen. En dan bidt Hij in Zijn hogepriesterlijk gebed voor hen en ‘niet voor hen alleen, maar ook voor allen die door hun woord in Mij geloven’ (Jo. 17 : 20), voor geheel Zijn kerk, om éénheid, onderlinge eenheid van alle gelovigen uit aller eenheid met Hem (Jo. 17 : 21-23), en Hij zegt en herhaalt, dat Hij ‘in hen’ zal zijn (Jo. 17 : 23 en 26).

En vóór Zijn hemelvaart, wanneer Hij Zijn Apostelen uitzendt over de wereld, belooft Hij hun wederom, dat Hij altijd ‘met hen’ zal blijven (Mt. 28 : 20). En als later Saulus, de kerk-vervolger, op de weg naar Damascus Hem vraagt: ‘Wie zijt Gij, Heer?’, krijgt hij ten antwoord: ‘Ik ben Jezus die gij vervolgt’ (Hand. 9:5; 22 : 8; 26 : 15). Dezelfde zal dan ook, nadat hij ‘Paulus, Apostel van Christus Jezus’ (1 Cor. 1:1) geworden is, de kerk ‘Christus’ noemen (1 Cor. 12 : 12). En Sint Augustinus zal in dezelfde geest van de kerk, die Christus verkondigt, kunnen zeggen, dat ‘Christus Christus predikt’. Uit haar gemeenschap met Christus, uit haar ‘blijven in Hem’ en Zijn ‘blijven in haar’, draagt de kerk haar ‘rijke vrucht’ (Jo. 15 : 5), bestendigt zij Jezus’ heilbrengend verlossingswerk.

Hoe wezenlijk en noodzakelijk het voor de kerk ook is met Jezus verbonden te zijn, men mag die eenheid ook weer niet overdrijven. Kan men terecht de kerk de voortlevende Christus noemen, omdat Jezus werkelijk in haar is en in haar werkt, omdat zij het werktuig is waardoor Hij Zijn verlossingswerk bestendigt, juist als Zijn werktuig is de kerk toch ook werkelijk onderscheiden van Jezus, is zij Jezus niet. Het zou een dwaling zijn te menen, dat de kerk, zoals de menselijke natuur van Jezus, persoonlijk is verenigd met God de Zoon. Nogmaals, zij is het instrument van Jezus, van Hem, die door haar werkt, onderscheiden. Zij is Zijn Bruid (Ef. 5 : 25), het lichaam waarvan Hij het Hoofd is (Col. 1:18; enz.); zij leeft van Hem, zooals de ranken leven van de wijnstok (Jo. 15:5), maar het is slechts een ontvangen leven, ontleend aan, en onderscheiden van het Zijne, een onvolmaakt deelhebben aan Zijn volheid (Jo. 1 : 16).

Jezus leeft werkelijk voort hier beneden in de kerk, waardoor Hij Zijn verlossingswerk bestendigt, en Hij doet dit door haar op zichtbare wijze.

Toen Jezus in Zijn hogepriesterlijk gebed de Vader bad om éénheid voor Zijn gelovigen, voegde Hij er aan toe ‘opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt’ (Jo. 17 : 21). En wederom: ‘mogen ze volmaakte eenheid bezitten, opdat de wereld erkenne dat Gij Mij hebt ge’ zonden’ (Jo. 17 : 23). De kerk moet dus naar buiten, voor de wereld, in haar eenheid zichtbaar zijn, zintuiglijk waarneembaar teken van Jezus’ goddelijke zending, gelijk ook Jezus’ heilige mensheid zelve zulk een teken was. Haar innerlijk bovennatuurlijk gemeenschapsleven, haar leven van geloof en liefde, opeiv baart zich naar buiten in een uitwendig zichtbare gemeenschap; tot op zekere hoogte: want het geestelijke kan nooit volkomen weergegeven worden door de stof. De kerk moet dus, volgens Jezus’ wil, ‘het licht der wereld’ zijn; ‘een stad die boven op de berg is gelegen’, voor alle mensen zichtbaar; ‘licht op de kandelaar’, dat schijnen moet voor allen, ‘opdat ze uwe goede werken zien, en uw Vader verheerlijken die in de hemel is’ (Mt. 5 : 14-16).

De kerk, gemeenschap der door Jezus’ bloed verlosten, moet Jezus’ volledige victorie over de zonde en haar gevolgen ook in deze zin doen stralen voor de wereld, dat zij de door de zonde zichtbaar verscheurde en stuk geslagen menselijke gemeenschap herenigt in een zichtbare, alle volkeren en tijden omvangende, katholieke liefdegemeenschap, gemeenschap van onderlinge liefde uit liefde tot God. Jezus is gestorven voor alle mensen uit liefde tot God, ‘niet voor het volk (de Joden) alleen, maar ook om de verstrooide kinderen Gods (de heidenen) bijeen te brengen’ (Jo. 11 : 52), opdat ook alle mensen elkander zouden beminnen uit liefde tot God. En die liefde zou zichtbaar moeten zijn: ‘hieraan zullen allen erkennen, dat ge Mijn leerlingen zijt, wanneer gij elkander liefhebt’ (Jo. 13 : 35).

Deze zintuiglijke waarneembaarheid van het gemeenschappelijk geloof en de gemeenschappelijke liefde Zijner kerk heeft Jezus tevens willen maken tot het bewerkend middel van dit geloof en deze liefde, zooals immers Zijn eigen heilige mensheid ook zinne-beeld en tevens oorzaak van genade was. Aldus zou Jezus’ kerk, zou Jezus door Zijn kerk, het heilbrengend verlossingswerk bestendigen op gelijke wijze als dit verlossingswerk door Hemzelf hier beneden voltrokken was. En daarom schonk Hij aan Zijn kerk een uitwendige organisatie, waardoor het gemeenschappelijk heil, het gemeenschappelijk leven van geloof en liefde, niet slechts werd uitgebeeld, maar ook werd uitgewerkt. ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, zeide Jezus van Zichzelf (Jo. 14 : 6): op zichtbare wijze is Hij de Leider, die de mensen moeten volgen; de Leraar, naar wiens woord zij moeten luisteren; de Levengever, voor wiens gaven zij hun zielen moeten openstellen. Zijn kerk bestendigt uit Zijn instelling en kracht deze zelfde drie functies, en zij vervult ze zintuiglijk waarneembaar, evenals Hij.

Zoals iedere zichtbare mensengemeenschap heeft ook Jezus’ kerk haar zichtbaar gezagsorgaan, waardoor zij haar leden bijeenhoudt, hun handelen richt en ordent op het gemeenschapsgoed, alles in overeenstemming brengt met het door haar nagestreefde doel. Het doel der kerk, wij zagen het, is Jezus’ heilbrengend verlossingswerk duurzaam te maken. Door middel van haar gezagsorgaan leidt zij dan ook haar kinderen tot dit doel. Zij legt hun op, alleen te leven volgens Jezus’ wet, zij wijst en richt hen op Jezus’ steile weg, zij beveelt hun om, wat Hij beval, te onderhouden. Mede door haar bestuur wordt onze wil gebonden tot die hoogste zaligmakende vrijheid, die Godsliefde is.

Namens Jezus, ‘de goede Herder’ (Jo. 10 : 11), bezit de kerk deze bestuursmacht; namens Hem, uit Zijn zending, delend in Zijn macht, oefent zij ze uit. Deze bestuursmacht werd door Jezus toevertrouwd aan het college van Zijn twaalf Apostelen en van de Bisschoppen, hun rechtmatige opvolgers: ‘Voorwaar, Ik zeg u: alles wat gij op aarde zult binden, zal ook in de hemel gebonden zijn, en alles wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in de hemel ontbonden zijn’ (Mt. 18 : 18). Tot hen ook sprak Hij: ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde. Gaat heen dan, onderwijst alle volkeren ... en leert ze onderhouden alles wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan het einde der wereld’ (Mt. 28 : 18-20); ‘gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u’ (Jo. 20 : 21). In en door hen zou Jezus zelf Zijn kerk zichtbaar blijven leiden: wie hun gehoorzaamt, gehoorzaamt Hem, en wie hen veracht, veracht Hem.

Maar te midden van dit bestuurslichaam der Apostelen en van hun opvolgers, de Bisschoppen, is er één, die boven alle anderen de voorrang heeft; niet enkel een zekere ereplaats, doch een voorrang van macht. Hij kan alleen evenveel als geheel het college gezamenlijk, ja, uit hun gemeenschap met hem ontvangen de anderen hun macht. Hij is bij uitstek de zichtbare plaatsbekleder van Jezus op aarde, hij is de dienaar der dienaren Gods. Aan zijn leiding zijn alle andere leden van de kerk onderworpen, met hem is Jezus in heel bijzondere mate. Tot hem, tot Simon de zoon van Jona, en in hem mede tot zijn wettige opvolgers, de Pausen van Rome, sprak Jezus: Ik zeg u, gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik Mijn kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En u zal Ik de sleutels van het rijk der hemelen geven. En al wat gij op aarde zult binden, zal ook in de hemel gebonden zijn; en al wat gij op aarde zult ontbinden, zal ook in de hemel ontbonden zijn’ (Mt. 16 : 18 v.); ‘weid Mijn lammeren . . . weid Mijn schaapjes . . . weid Mijn schapen’ (Jo. 21 : 15-17). Simon de zoon van Jona zal Petrus de Rotsman zijn, het levend onwrikbaar fundament, dat eenheid en vastheid geven zal aan Jezus’ levend kerkgebouw, zodat het nooit zal ten onder gaan; hij, namens Jezus, zal het zijn ‘die opent en niemand zal sluiten, die sluit en niemand zal openen’ (Openb. 3 : 7).

Wat hij in het bestuur der kerk definitief beslissen zal, zal als een wet van Jezus zijn, bekrachtigd in de hemel, door God zelf. Zal hij vanuit de volheid der hem toevertrouwde macht gesproken hebben, dan is de zaak voor eens en altijd uitgemaakt, dan is dat het laatste, het uiteindelijke woord op aarde en in de hemel, en er is geen macht ter wereld noch hierboven waarop men zich van zulk een woord beroepen kan. Zo is de Apostel Petrus, en in hem de Paus van Rome, door Jezus zelf aangesteld tot Zijn hoogste zichtbare plaatsbekleder, tot zichtbaar monarchisch hoofd van Jezus’ kerk. Dit is het wezenlijk Roomse van het Katholicisme; hierom spreekt het Vaticaans Concilie van ‘de heilige katholieke apostolische Roomse Kerk’; en hierom willen wij, katholieken, ook gaarne Roomsen heten.

Tot de bestuursmacht van Jezus’ kerk behoort, als onderdeel, haar leermacht. Schrijft de bestuursmacht in het algemeen aan de leden van de kerk voor ^ heiliwat zij moeten doen, als leermacht houdt zij hun voor wat zij moeten geloven. Jezus, ‘de enige Leraar’ (Mt. 23 : 8), liet het door Hem ingestelde gezagsorgaan der kerk delen in Zijn onfeilbaar leergezag. ‘Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde. Gaat heen dan, onderwijst alle volkeren ... Ik ben met u alle dagen tot aan het einde der wereld’ (Mt. 28 : 18-20); ‘gaat heel de wereld door, en predikt het evangelie aan ieder schepsel. Wie gelooft en gedoopt is, zal zalig worden; maar wie niet gelooft, zal worden veroordeeld’ (Mc. 16 : 15 v.). Hij beloofde aan Zijn Apostelen de Heilige Geest, de Geest der waarheid (Jo. 14 : 17; 15 : 26; 16 : 13), om bij hen te blijven voor eeuwig (Jo. 14 : 16), die hun alles zou leren en alles in herinnering brengen wat Hij tot hen gezegd had, toen Hij nog bij hen was (Jo. 14 :25 v.). En Zijn Apostelen hebben die Heilige Geest ontvangen, de Geest van Jezus, door wie Jezus in hen werkte en die hun van Jezus getuigde (Jo. 15 : 26); en in de kracht van dezelfde Geest hebben ook zij van Jezus getuigd, en het was Jezus zelf die in en door hen sprak (2 Cor. 13:3). Wie op hun woord niet gelooft, maakt God tot een leugenaar (1 Jo. 5 : 10). Na de dood der Apostelen is dit onfeilbaar leergezag, hetwelk Jezus aan Zijn kerk beloofd had voor alle tijden, gebleven in het bestuurslichaam hunner opvolgers, de Bisschoppen, onder het primaat van de opvolger van Petrus, de Paus van Rome.

Wanneer in de heilige kerk een waarheid algemeen door het ambtelijk leergezag (de Bisschoppen) wordt voorgehouden als geloofswaarheid; wanneer een Algemeen Concilie (de Bisschoppen van geheel de wereld, in vergadering bijeen onder voorzitterschap van de Paus, om te beslissen in zaken van geloof en zeden) op plechtige wijze een waarheid als geloofswaarheid aan de kerk afkondigt; wanneer de Paus van Rome, sprekende uit de volheid van zijn hoogste leraarsmacht tot heel de hem toevertrouwde kudde, een waarheid tot geloofswaarheid verklaart; — dan is het Jezus zelf, die in en door die uitwendige organen van Zijn mystieke Lichaam spreekt.

Dit onfeilbaar leergezag der kerk heeft tot taak de door Jezus geopenbaarde leer te bewaren, te verdedigen en te verklaren: het formuleert voor ons, met aan Jezus zelf ontleende en dus met goddelijke autoriteit, wat behoort tot Jezus’ leer. Alleen dit levend onfeilbaar leergezag is in staat de geschreven en ongeschreven bronnen omtrent de leer van Jezus (de onder inwerking van Jezus’ Heilige Geest te boek gestelde, geïnspireerde heilige Schrift, en de onder inwerking van dezelfde Heilige Geest op andere wijze doorgegeven goddelijke Overlevering) zuiver te bewaren en gezagvol uit te leggen. En op het woord van dit onfeilbaar leergezag gelooft de katholiek.

Geloven betekent voor de katholiek: vrijwillig zijn verstandsinstemming geven aan de geopenbaarde waarheid, omdat ze is geopenbaard door God. Het is een dogmatisch geloof: het verstandelijk aanvaarden van een leerstuk, omdat dit wordt geleerd door God. God zelf moet dus als openbarend, als lerend, door ons verstand worden waargenomen, worden gehoord. Dit contact echter tussen ons verstand en God kan enkel en alleen door God gelegd worden: het geloof is uit zijn wezen een genade Gods. Bij God ligt het totale initiatief. Als Hij ons menselijk kenvermogen niet versterkt en heft tot Zijn niveau, hoe zal het dan Hemzelf vermogen te verstaan?

Daarom biedt God ons in dezelfde Jezus, door wie Hij op menselijke wijze van buiten tot ons spreekt, tegelijk de inwendige geloofsgenade aan, deelname aan de volheid van genade die in de menselijke natuur van Jezus is en waardoor Jezus’ menselijk verstand Gods Woord vermag te horen als van God. 'De Zoon van God is gekomen en heeft ons het inzicht gegeven om de Waarachtige te kennen' (1 Jo. 5 : 20). Begiftigd met dit bovennatuurlijk kenvermogen, met de ogen des geloofs, ziet de katholiek in Jezus’ leer, hem voorgehouden door het onfeilbaar leergezag der kerk, de leer van God, en geeft daaraan ‘gehoorzaam’ (Gal. 3 : 2 en 5) de volle instemming van zijn verstand.

Ja waarlijk, de bestuursmacht en de leermacht van Jezus’ kerk zijn ons ten heil, bestendiging van Jezus’ heilbrengend verlossingswerk. Het sterkst komt echter de heilbrengende werkzaamheid der kerk naar voren in haar priesterlijke macht, waaraan de bestuurs- en de leermacht zijn ondergeordend. Daar ook de PriesterKoning Jezus slechts Koning was, omdat Hij Priester was.

God de Zoon is mens geworden, om in en door Zijn heilige mensheid aan God de Hem door het menselijk De heili geslacht verschuldigde, doch niet geschonken eer in overvloedige, ja hoogst denkbare mate te brengen; om in Zijn menselijke natuur hier op aarde een leven van hoogste Godsdienstigheid te leiden, gericht op en bekroond door het Offer van Calvarië, waaruit aan Zijn mensheid eeuwige glorie, en door middel van deze verheerlijkte mensheid aan geheel het menselijk geslacht overvloedige verlossingsgenade zou geworden. Dat is het Hogepriesterschap van Jezus, de ‘enige Middelaar tussen God en de mensen’ (1 Tim. 2 : 5).

Het hoogtepunt van Jezus’ sterfelijk leven, de daad waarin Zijn sterfelijke menselijke natuur, ondanks haar schijnbare passiviteit en machteloosheid, op de meest volkomen en actieve wijze haar Godsliefde uitsprak en haar liefde tot de mensen uit liefde tot God, was Zijn offerdood aan het kruis. En door de aanvaarding des Vaders werd Jezus’ levensoffer de heilbrengende verlossingsdaad van heel Zijn aardse leven.

Indien dan werkelijk de kerk door Jezus is ingesteld om het heilbrengend werk der verlossing te bestendigen, mogen wij ook verwachten, dat zij eerst en vooral priesterlijk zal zijn, en dat Hij in en door haar eerst en vooral Zijn kruisoffer duurzaam zal maken. En wij lezen dan ook in de heilige Schrift, dat Jezus op de avond voor Zijn lijden, bij het laatste avondmaal, het brood nam, het zegende en brak en aan Zijn leerlingen gaf en zeide: ‘neemt en eet, dit is Mijn lichaam, dat voor u wordt o ver geleverd’; en dat Hij daarna de ke’k met wijn nam, een dankgebed uitsprak en hem aan Zijn leerlingen gaf en zeide: ‘drinkt allen hieruit, want dit is Mijn Bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis der zonden’ (Mt. 26 : 26-28; Mc. 14 : 22-24; Luc. 22:19 v.; 1 Cor. 1 1 :23-25). Daar stelde Hij Zijn Apostelen aan tot priesters van het Nieuwe Verbond, en Hij beval aan hen en aan hun opvolgers in dit priesterschap tot aan het eind der tijden, ‘totdat Hij komt’ (1 Cor. 11 : 26), in Zijn naam en uit Zijn kracht Zijn éne kruisoffer op te blijven dragen onder de gedaanten van brood en wijn: ‘doet dit ter gedachtenis aan Mij’ (Luc. 22 : 19; 1 Cor. 11 : 24).

Sacramenteel, d.w.z. onder zintuiglijk waarneembare tekenen, die bewerken wat zij betekenen, droeg Jezus zelf bij het laatste avondmaal op onbloedige wijze Zijn toekomstig bloedig kruisoffer menten op. Sacramenteel ook blijft Hij steeds opnieuw door middel van de priesters van Zijn kerk op onbloedige wijze Zijn verleden bloedig kruisoffer opdragen in de heilige Mis. De woorden van de Godmens bij het laatste avondmaal, die onder de gedaante van brood Zijn heilig Lichaam ‘dat voor u wordt overgeleverd’ aanwezig brachten, en onder de gedaante van wijn Zijn heilig Bloed ‘dat voor velen wordt vergoten tot vergiffenis der zonden’, zij wijzen overduidelijk heen naar Jezus’ levensoffer, en maken de gedaanten van brood en wijn tot onbloedig symbool van Jezus’ bloedig sterven; zij doen ons Zijn handeling verstaan als werkelijke offerdaad. En daar Hij aan Zijn Apostelen beval om ditzelfde te blijven doen te Zijner gedachtenis totdat Hij komt, gaf Hij hun deel aan de volheid van Zijn priesterschap, en kunnen ook zij, en na hen al hun opvolgers in dit priesterschap, op sacramentele wijze Zijn Offer van Calvarië opdragen in de heilige Mis.

Men zegge niet te spoedig: deze leer is onzinnig, zij loochent de tijd, zij loochent dat, wat negentienhonderd jaar voorbij is, nü niet meer zijn kan. Want als God werkelijk mens geworden is, dan is de Eeuwige binnengetreden in de tijd en krijgt het tijdelijke deel aan de eeuwigheid van God. Men denke aan het diepe woord van Sint Bonaventuru (gest. 1274): ‘het Woord wordt geboren in het vlees, en zie: de eeuwigheid is in de tijd’. Daarenboven leert ons toch reeds de wijsbegeerte, dat niets zonder meer voorbij is, dat het verleden in het heden is.

Jezus’ kruisoffer werd door de Vader aanvaard, en de offergave, die Zijn mensheid was, werd in de verrijzenis en hemelvaart verheven tot eeuwige heerlijkheid en werd voor allen, die Hem gehoorzaam zijn, oorzaak van eeuwig leven. Dezelfde aanvaarding des Vaders maakt in de heilige Mis dezelfde offergave — nu echter tegenwoordig onder de gedaante van brood en wijn — tot zichtbaar teken en werktuig van eeuwig leven, tot allerheiligst Sacrament des Altaars. Dit eeuwig leven stroomt ons toe in de heilige Communie, waarin wij dit verheerlijkt Offerlam in ons ontvangen, waarachtig tegenwoordig onder de gedaante van brood en wijn, die wij nuttigen op Jezus’ uitdrukkelijk bevel: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: indien gij het vlees van de Mensenzoon niet eet en Zijn bloed niet drinkt, dan hebt gij het leven niet in u. Wie Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, heeft het eeuwig leven’ (Jo. 6 : 53 v.).

Zo is het allerheiligste Sacrament des Altaars, de heilige Eucharistie, het offer-Sacrament bij uitstek, en daarom het krachtdadigste Sacrament. Hier is de uit de dood verrezen Zaligmaker zelf waarlijk tegenwoordig, met ziel en lichaam, met Zijn Godheid en geheel Zijn mensheid, dezelfde die gezeten is aan ’s Vaders rechterhand. En wanneer wij Hem ontvangen als onze Offerspijs, deelt Hij ons mede van Zijn genade-volheid. Te communie gaan, in gemeenschap treden met Christus, noemt de katholiek het ontvangen van dit aanbiddelijk Sacrament.

In nauwe onderlinge samenhang, innig als de samenhang van de meest wezenlijke momenten van het mensenleven, staan de zes andere Sacramenten, waarmede Jezus Zijn kerk begiftigde, geordend rond dit centrale Sacrament. Alle zijn zij vruchten van Jezus’ levensoffer, alle zijn zij offer-Sacrament, alle wijzen zij heen naar, ontlenen hun betekenis en kracht aan, en worden bekroond door de heilige Eucharistie. Het zou ons te ver voeren, dit voor ieder Sacrament in het bijzonder uit te werken. Zien wij alleen nog, hoe zij, ieder afzonderlijk en alle tezamen, geheel het aardse leven van de katholieke mens zegenend en heiligend omvangen.

De mens wordt geboren voor het aardse leven; en aanstonds treedt Jezus, door de bedienaren van Zijn kerk, op het kleine kindje toe, en doet het door het heilig Sacrament des Doopsels, het Sacrament der wedergeboorte, geboren worden voor het nieuwe, het goddelijke leven, het leven van het kindschap Gods in Jezus Christus. Door de zintuiglijk waarneembare afwassing met water, bepaald door de woorden: ‘Ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes’( vgl. Mt. 28 : 19), wast Jezus de ziel schoon van de vlek der erfzonde: Hij neemt deze mens op in Zijn zichtbare kerkgemeenschap, stort in zijn ziel de heiligmakende genade, legt de hand op hem en laat hem nooit meer los.

Aldus opgenomen in Jezus’ kerk en bekwaam gemaakt om de andere Sacramenten te ontvangen, wordt het kind door Jezus gevormd tot Zijn volwassen getuige, tot sterk en stoutmoedig belijder van Zijn naam, door de handoplegging, de zalving met chrisma en het gebed van de bisschop, in het heilig Sacrament des Vormsels. En de Heilige Geest, de Geest van Christus, de Geest van kracht en sterkte, daalt op bijzondere wijze voor geheel zijn leven op hem neer (vgl. Hand. 8 : 14-17).

En dagelijks kan de mens zijn nieuwe leven, zijn genade-leven, voeden door deel te nemen aan het heilig offermaal, dat Jezus dagelijks door Zijn kerk en voor Zijn kerk in de heilige Mis bereidt. ‘Neemt en eet, dit is Mijn Lichaam . . . Drinkt allen hieruit, want dit is Mijn Bloed van het Nieuwe Verbond, dat wordt vergoten voor velen tot vergiffenis der zonden’ (Mt. 26 : 26-28).

Maar zolang het Godskind nog reiziger en pelgrim is, zolang hij het hemels vaderland nog niet heeft bereikt, blijft altijd nog de mogelijkheid tot zonde, de mogelijkheid om het kindschap Gods in zich te niet te doen. En ware het bij louter mogelijkheid gebleven! Daarom schonk Jezus aan Zijn kerk het heilig Sacrament der Biecht: ‘ontvangt de Heilige Geest; wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven, en wier zonden gij behoudt, hun zijn ze behouden’ (Jo. 20 : 23). In de biecht spreekt Jezus telkens opnieuw door de mond van de priester, op de rouwmoedige belijdenis van de zondaar, Zijn barmhartig oordeel uit: ‘Ik ontsla u van uwe zonden’.

Voort gaat het leven. Man en vrouw geven zich in het huwelijk in wederzijdse liefde weg aan elkaar, opdat die liefde vruchtbaar worde in het kind. En wederom heiligt Jezus dit gebeuren in Zijn kerk door een Sacrament. Hij werkt door middel van de zintuiglijk waarneembare echtverbintenis een bovennatuurlijke, onverbreekbare levensband tussen die twee — gelijkend op de levensband tussen Hemzelf en Zijn kerk (vgl. Ef. 5 : 32) — opdat zij, in bovennatuurlijke liefde tot elkander, de kerk vermeerderen met nieuwe ledematen.

Begiftigt Jezus in het heilig Sacrament des Huwelijks man en vrouw met een zekere priesterlijke kracht: de kracht om hun huwelijksleven te heiligen, vooral ook door hun kinderen te voeren tot Jezus in Zijn kerk, — in het heilig Sacrament des Priesterschaps blijft Hij, de eeuwen door, mensen verkiezen en wijden tot eigenlijke priesters, opvolgers van Zijn eerste priesters, de Apostelen. Zij kunnen en moeten uit kracht van dit heilig Sacrament, als instrumenten in Zijn hand, op geheel bijzondere wijze Zijn middelaarschap tussen God en de mensen in lering en leiding en heiliging voortzetten, voornamelijk door Zijn Offer van Calvarië onbloedig op te blijven dragen: ‘Doet dit ter gedachtenis aan Mij’ (Luc. 22 : 19), ‘totdat Hij komt’ (1 Cor. 11 : 26), en door Zijn heiligende Sacramenten toe te dienen: ‘dienaars van Christus en beheerders van Gods geheimenissen’ (1 Cor. 4 : 1). Door de handoplegging van de bisschop (vgl. 2 Tim. 1 : 6; 1 Tim. 5 : 22), de overreiking van pateen en kelk met brood en wijn, en het gebed van de bisschop, wijdt Jezus steeds opnieuw de priesters van Zijn kerk.

Voort gaat het leven naar het einde. Ook bij het sterven staat Jezus ons terzijde. Het laatste van de zeven Sacramenten is het heilig Oliesel, het Sacrament van degoede dood, waardoor Jezus ons klaar maakt voor de hemel. Door de zalving met heilige olie en het gebed van de priester schenkt Hij de dodelijk zieke de vrucht van Zijn eenzaam gestreden doodsstrijd. ‘Is iemand van u ziek: hij roepe de priesters der Kerk; laten zij dan over hem bidden en hem zalven met olie in de naam des Heren' (Jac. 5 : 14). En als bezegeling van alles, komt Jezus in het allerheiligste Sacrament des Altaars zelf dan nog zijn teerspijze zijn voor de laatste en grootste reis, hem begeleiden naar het beter leven.

Was het te veel gezegd, dat Jezus ook na Zijn hemelvaart nog zichtbaar is en werkt op aarde in Zijn kerk en dat Hij in de zichtbare tekenen van de Sacramenten geheel ons aardse leven met Zijn heiliging omvangt?

Indien men eenmaal heeft begrepen, dat, volgens de katholieke leer, Jezus de Hoofdbedienaar is der Sacramenten, dan kan het haast geen moeilijkheid meer zijn, dat de Sacramenten werken ‘ex opere operato’, d.w.z. dat zij genade geven uit het daadwerkelijk gesteld zijn van het uitwendig teken. Het is uiteindelijk Jezus zelf, die het uitwendig teken stelt en het genade-werkende kracht verleent. De kerkelijke bedienaar heeft een puur instrumentele functie; het enige wat van hem vereist wordt, is dat hij zich vrijwillig, door zijn bedoeling, tot werktuig maakt van Jezus. ‘Hij leent zijn tong en biedt zijn hand', zoals Sint Joannes Chrysostomus (gest. 407) het uitdrukt. Noch hij, noch de in de Sacramenten gebruikte levenloze materie als water en olie en brood en wijn, noch enige handeling van degene die het Sacrament ontvangt, werken genade-afdwingend in op Jezus. Maar omgekeerd: Jezus werkt in op dit alles, om door middel van dit alles Zijn genade te betekenen en te bewerken. Aldus bestendigt Jezus in Zijn kerk op zichtbare wijze Zijn heilbrengende priesterlijke werkzaamheid.

Door middel van de uitwendige heilbrengende werkzaamheid der kerk, door middel van haar besturende, lerende, priesterlijke activiteit, doet God in Jezus Christus het bovennatuurlijk leven buiten af inwendig in ons geboren worden, voedt Hij het en herstelt het en brengt het tot volle wasdom: het inwendig leven der heiligmakende genade, deelname aan de volheid van heiligmakende genade die in de menselijke natuur van Jezus is. Dit inwendig genadeleven, als medegedeeld goddelijk leven, is in ons wat het is in Jezus’ menselijke natuur: deelgenootschap aan het eigen zalig kennis- en liefdeleven van de Drieëne God; maar Jezus bezit het in volheid, wij slechts ten dele en in beperkte mate als ‘ranken aan de wijnstok’ (Jo. 15 : 5). Ieder van ons ontvangt het persoonlijk van Hem: ‘uit Zijn volheid ontvingen wij allen' (Jo. 1 : 16), in en door Zijn kerk; en uit ieders levenseenheid met Hem, leven wij gezamenlijk het gemeenschappelijk inwendig leven van de kerk.

Het is een leven van geloven, hopen en beminnen. De kerk is de zichtbare gemeenschap der gelovende, hopende, beminnende mensen, die samen, uit Jezus’ kracht en in navolging van Hem, opgaan door lijden en kruis naar de verheerlijking. ‘Thans reeds zijn wij kinderen Gods’ (1 Jo. 3 : 2), doch wij zien Hem nog pas met de ogen des geloofs, ‘in een wazige spiegel’, nog niet ‘van aangezicht tot aangezicht’ (1 Cor. 13 : 12). Maar wel verwachten wij met ‘blijde hoop’ (Rom. 12 : 12), gelovig vertrouwend op de belofte die Hij ons deed in Jezus, Zijn Zoon en onze Broeder, dat wij met Zijn hulp de eeuwige zaligheid zullen bereiken en ‘Hem zullen zien, zoals Hij is’ (1 Jo. 3 : 2), en wij ‘smachten er naar met geduld’ (Rom. 8 : 25). In de hemel zal geen geloven en geen hopen meer zijn: ‘hoopt men soms nog wat men ziet?’ (Rom. 8 : 24); daar blijft nog slechts de liefde, die ‘nimmer vergaat’ (1 Cor. 13 : 8). ‘God is liefde’ (1 Jo. 4 : 8). En dus moet het leven der kinderen Gods eerst en vooral één liefdeleven zijn: ‘wie in de liefde blijft, hij blijft in God en God in hem’ (1 Jo. 4 : 16). Onafscheidelijk verbonden met de heiligmakende genade is ons door Jezus ingestort de goddelijke deugd van liefde, waardoor wij God vermogen te beminnen gelijk Hij Zichzelf bemint, en onszelf en onze medemensen en alle schepselen Gods gelijk Hij hen bemint. ‘De liefde Gods is uitgestort in onze harten door de Heilige Geest die ons geschonken is’ (Rom. 5 : 5).

Dit leven is geschonken aan ons, loutere mensen die nog op aarde zijn, en daarom kan het groeien, anders dan in Jezus, onze ‘Leidsman ten leven’ (Hand. 3 : 15), die het immers in ‘volheid’ (Jo. 1:16) bezit. Het kan groeien naar ‘de mannenmaat van de volmaakte Christus’ (Ef. 4 : 13) in ons. Evenals de eerste gave van dit leven kan ook zijn vermeerdering slechts van God komen, doordat wij ontvangen uit de volheid van Hem, die ‘het Leven’ (1 Jo. 1 : 2) zelve is. Daarom bidt de katholieke kerk dan ook: ‘Geef ons, Heer, vermeerdering van geloof, hoop en liefde’ (Openingsgebed der H. Mis op de 13de Zondag na Pinksteren).

Dit sluit echter onze eigen medewerking niet uit maar in, daar immers van de ene kant leven dat ons geschonken wordt ook ons leven wordt, en van de andere kant mét onze daden ook onze vermogens en heel ons wezen tot dit leven worden opgestuwd, omgevormd en verheven, zoals de Apostel het uitdrukt wanneer hij zegt: ‘Door Gods genade ben ik wat ik ben, en de genade die Hij me schonk is niet ijdel geweest, maar meer dan alle anderen heb ik gezwoegd; niet ik, maar Gods genade met mij’ (1 Cor. 15 : 10), en: ‘Ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij’ (Gal.: 20).

De katholieke kerk heeft dan ook het goddelijk initiatief en de begeleiding en de voltooiing der goede werken door de genade bij herhaling plechtig uitgesproken, en zij drukt dit geloof eveneens uit in haar liturgisch gebed: ‘Wij bidden U, Heer, voorkom onze handelingen door Uwe genade en zet ze voort door Uwe hulp, opdat al ons bidden en werken altijd door U beginne en, door U begonnen, voltrokken worde’. Het zijn dus niet ‘werken der Wet’ (Gal. 3 : 2), die in ons vrucht dragen, maar werken van geloof en liefde, werken welke zelf ‘vruchten des Geestes’ (Gal. 5 : 22) zijn, uitingen van die levenskracht die Jezus voortdurend instort in ons, die met Hem verbonden zijn als de ledematen met het Hoofd en die in Hem zijn als de ranken in de Wijnstok. Het is dus volgens het woord van Sint Augustinus God, die in ons Zijn eigen gaven kroont, het is de in ons ingestorte liefde welke zichzelf ontplooit, het is de Christus, die in ons groeit naar Zijn mannenmaat, die zelf ons de plaats waardig maakt welke Hij voor ons bereid heeft in het huis Zijns Vaders.

Slechts in dit verband spreekt de H. Schrift over de verdiensten der goede werken, en slechts in dit verband vertolkt de katholieke kerk haar woorden. Zij vertolkt dan de woorden van de Apostel, dat ‘onze arbeid niet vergeefs is in de Heer’ (1 Cor. 15 : 58), dat ‘ieder eigen loon overeenkomstig eigen arbeid zal ontvangen’ (1 Cor.

: 8), dat voor hemzelf de kroon der gerechtigheid gereed ligt, die de Heer, de rechtvaardige Rechter, hem schenken zal, en niet slechts hem, maar ook allen die ’s Heren komst beminnen (2 Tim. 4 : 8). Ja, aldus vertolkt de katholieke kerk de woorden van Jezus zelf: ‘Verheugt en verblijdt u, want groot is uw loon in de hemel’ (Mt. 5:12); ‘want de Mensenzoon zal met Zijn engelen komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, en dan zal Hij iedereen volgens zijn werken vergelden’ (Mt. 16 : 27), en eindelijk dat woord waarin die vergelding beschreven wordt: ‘Komt, gezegenden Mijns Vaders, neemt bezit van het rijk dat voor u bereid is van de grondvesting der wereld af. Want Ik was hongerig en gij hebt Mij gespijzigd . . . Wat gij een van Mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij aan Mij gedaan’ (Mt. 25 : 34 v. 40). Volgens dit laatste woord is het de Christus, die welgedaan en bemind wordt, terwijl volgens hetgeen wij zoeven weergaven ook Christus degene is die bemint. Zo mint Hij in ons Zichzelf en Zijn Vader en verdient Hij in ons de gelukzaligheid Zijner aardse ledematen. Heeft Jezus op aarde voor Zichzelf de eigen verheerlijking en de mededeelbaarheid van Zijn levensvolheid verdiend, in ons verdient Hij nu de vermeerdering en volledige uitbloei van dat leven zelf.

Zijn onze verdienstelijke werken aldus geheel bovennatuurlijk, dan kan het niet anders of de leer over deze werken, de zedenleer of moraal, moet ookgeheel bovennatuurlijk zijn. De zedenleer , der katholieke kerk is dan ook de leer van Jezus, die de Wet kwam vervolmaken (Mt.5 : 17), en niet de ethiek van Aristoteles, laat staan die van de heidense ongebondenheid dezer laatste tijden. Vandaar dat met name de katholieke huwelijksmoraal als streng bekend staat. Maar de katholieke kerk kan in het huwelijk niets anders zien dan het geheim dat Sint Paulus er in zag (Ef. 5 : 32), en zij kan volgens het woord des Heren niet scheiden wat God zelf gebonden heeft (Mt. 19:6; Mc. 10 : 9) in de sacramentele verbintenis der echtgenoten.

Vandaar dat zij onwrikbaar vasthoudt aan de onontbindbaarheid van het sacramenteel gesloten en vleselijk voltrokken huwelijk, zolang de beide partijen leven. Wanneer in haar z.g. huwelijksprocessen ovei een ontbinding gehandeld wordt, dan betreft dit slechts huwelijken die niet sacramenteel gesloten of vleselijk voltrokken zijn; zijn zij dit wel, dan kan hoogstens scheiding van tafel en bed worden toegestaan, doch nimmer de huwelijksband zelf worden ontbonden, zodat geen der beide partijen tijdens het leven van de ander een nieuw huwelijk kan sluiten. Meestal echter gaat het in deze processen om een nietigverklaring, welke uitgesproken wordt, wanneer gerechtelijk is komen vast te staan dat door aanwezigheid van bepaalde huwelijksbeletselen of afwezigheid van vereiste voorwaarden, b.v. de vrijheid van een der partijen, de sacramentele verbintenis in werkelijkheid nooit tot stand gekomen is. Ook wat betreft het beleven van het huwelijk is de bovennatuurlijke moraal der katholieke kerk streng, en eist zij met de Schrift, dat de echtgenoten elkander ‘bezitten in de vreze des Heren, meer gedreven door verlangen naar kroost dan door genot van de zinnen’ (Tob. 6 :22). Zij richt zich daarom vooral tegen huwelijksgemeenschap waarbij de ontvangenis kunstmatig voorkomen wordt, alsook tegen alle rechtstreeks doden der lichaamsvrucht, om welke reden dan ook.

Wat de rest der katholieke moraal betreft, zij er slechts in het algemeen op gewezen, dat juist wegens het realisme van het katholieke dogma der Menswording ook geen enkele menselijke werking of waarde, geen uiting van cultuur, techniek of economie, ontoegankelijk is voor het goddelijk leven, dat wij ontvangen van de Zoon des mensen. Zeker, ‘wij weten, dat de wereld geheel in het kwade ligt’ (1 Jo. 5 : 19), maar ‘wij zijn uit God’ (ibid.), en ons goddelijk leven is een licht dat in de duisternis straalt (Jo. 1 : 5), een zuurdesem dat onder meel gemengd wordt, totdat alles gegist is (Mt. 13 : 33; Luc. 13 : 21). Het kan dan ook niet anders, of de katholieke zedenleer bevat vele hoofdstukken, zo b.v. ook een economische en financiële moraal. Daardoor beperkt zij zich niet tot algemene wetten, maar spreekt ook over de verbijzondering daarvan in haar gevallenleer of casuïstiek. Een vorming van het christelijk geweten in bepaalde gevallen door toepassing van algemene beginselen en vergelijking met verwante gevallen onderneemt trouwens reeds Sint Paulus zelf, waar hij in 1 Cor. 8, 9 en 10 spreekt over het eten der aan afgoden geofferde spijzen.

Slechts één karakteristiek der katholieke zedenleer zij nog bijzonder vermeld, nl. de grote plaats, die zij inruimt voor de rechtstreekse godsdienst en godsverering. De Zoon Gods is immers in Zijn mensheid zelf allereerst de Dienaar van Jahweh, Gods Priester in eeuwigheid, en Zijn voornaamste verlossingsdaad is Zijn offer aan de Vader. De H. Kerk, Zijn Bruid acht het dan ook haar voornaamste taak dit offer te vernieuwen in de H. Mis en op ons toe te passen in de Sacramenten. Zij wenst een veelvuldige deelname der gelovigen aan deze eredienst: zij schrijft in haar bezorgdheid als minimum voor het bijwonen der H. Mis op alle Zondagen en de (weinige) verplichte feestdagen en het jaarlijks in de Paastijd ontvangen der H. Communie, hoewel zij de dagelijkse deelname aan Mis en Communie sterk aanraadt.

Het wezenlijke in het H. Misofferen de Sacramenten omgeeft zij met prachtige zinrijke ceremoniën, gebeden en lezingen en doortrekt daarmee ook de gehele dag in het aan haar priesters voorgeschreven breviergebed. Dit alles behoort tot haar liturgie of officiële uitwendige eredienst, welke echter ook voor het private gebed der gelovigen ruim plaats laat. De liturgie der katholieke kerk heeft bepaalde hoofdvormen of typen, die ritus heten. De meest gevolgde en in West-Europa algemeen in zwang zijnde is de Latijnse of Romeinse ritus.

Er zijn ook andere ritussen, zoals b.v. de Byzantijnse, de Armeense, de Syrische, de Maronitische, de Koptische ritus; het merendeel hunner volgelingen hebben deze ritussen buiten de Rooms-katholieke kerk onder de Oosterse Afgescheidenen of Schismatieken; toch worden zij ook binnen de Rooms-katholieke kerk gebruikt door de z.g. geünieerde oosterlingen. De liturgische voorschriften in een bepaalde ritus heeten rubrieken.

De katholieke kerk kent niet slechts een Godsverering in handelingen, zij kent ook een levensstaat van Godsverering, de maagdelijke staat. Deze stelt zij boven het huwelijk naar Jezus’ woord: ‘Er zijn onhuwbaren, die zichzelf onhuwbaar gemaakt hebben om het rijk der hemelen; wie het vatten kan, vatte het’ (Mt. 19 : 12).

Ook Sint Paulus stelt de maagdelijkheid boven het huwelijk (1 Cor. 7 : 38). Immers: ‘de ongehuwde is bezorgd over de dingen des Heren, hoe hij behagen zal aan de Heer; maar de gehuwde is bezorgd over de dingen der wereld, hoe hij behagen zal aan de vrouw; en hij is verdeeld Eveneens is ook de ongehuwde vrouw en de maagd bezorgd over de dingen des Heren, om heilig te zijn naar lichaam en ziel, terwijl de gehuwde bezorgd is over de dingen der wereld, hoe ze de man zal behagen’ (1 Cor.7 : 32-34).

Hiermee wordt het huwelijk geenszins verlaagd,want het blijft de bruidsverhouding tussen Christus en de kerk uitbeelden in het vlees. De door Sint Paulus gemaakte vergelijking laat ons echter denken, dat ditzelfde geheim door de maagdelijke staat in de geest wordt uitgebeeld, dat hier wordt uitgedrukt, hoe hij die de Heer aanhangt één geest is met Hem (1 Cor. 6 : 1 7 ) .

De hoge waardering der katholieke kerk voor de maagdelijke levensstaat of het coelibaat blijkt uit het feit dat zij dit in de Latijnse ritus aan elke priester voorschrijft.

Priesters en leken van beiderlei geslacht beoefenen het echter ook verbonden met de armoede, waaraan in het Evangelie een schat in de hemel beloofd is (Mt. 19 : 2 1 ;Mc. 10 : 21; Luc. 18 : 22), en de gehoorzaamheid, die de Zoon Gods beoefend heeft tot de dood des kruises en waarom Hem een naam gegeven is boven alle naam (Filipp. 1 : 8 v.). Ter beoefening van deze drie z.g. evangelische raden, van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid,verenigen zij zich in verschillende religieuze gemeenschappen, die orden en congregaties heten. Hun leden heten, wanneer zij priester zijn ‘paters’, anders ‘broeders’ of ‘zusters’. Verre van de verheven opvatting over het huwelijk te schaden, draagt juist de maagdelijke zuiverheid van priesters en kloosterlingen er veel toe bij, dat in het katholieke leven het ideaal der echtelijke zuiverheid gewaardeerd en gehandhaafd blijft, dat zelfs zij die vrouwen hebben zijn, als hadden ze ze niet, daar de gedaante dezer wereld voorbijgaat (1 Cor. 7 : 29, 31).

Aldus is de kerk niet ‘van de wereld’, zoals ook Jezus niet ‘van de wereld’ is (Jo. 17 : 14). Nog is zij ‘in de wereld’ (Jo. 17 : 11), nog is zij maar op weg, reizigster naar het vaderland, maar stralend staat vóór haar het onvergankelijke woord van Jezus: ‘Vader, Ik wil, dat zij die Gij Mij hebt gegeven, met Mij zullen zijn waar Ikzelf ben; dat ze Mijn heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij hebt gegeven, omdat Gij Mij hebt liefgehad vóór de grondlegging der wereld’ (Jo. 17 : 24).

Het vaderland van Jezus’ kerk is in de hemel (Filipp. 3 : 20). ‘Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar De kerk in re^halzen naar de toekomstige’ (Hebr. 13:134). Hoevele getrouwe kinderen der kerk hebben reeds hun aardse eredienst aan God in Jezus Christus verwisseld met de hemelse, de onvergankelijke, zalige eredienst van volmaakte liefde tot God in Jezus Christus! Innig met hen verbonden in gemeenschap van Christus-leven bemint en vereert de kerk hier op aarde hen als de hemelse dienaren en vrienden van God in en door Jezus Christus, en houden zij wederkerig van de kerk hier op aarde en steunen haar met hun gebed in en door Jezus Christus. Deze verering voedt de katholieke kerk door beelden en voorstellingen van de heiligen, zoals zij ook de mensheid uitbeeldt van Hem die ons in het vlees verschenen is (1 Tim. 3 : 16). Behalve in hun afbeeldingen vereert zij de heiligen ook in hun relikwieën, overblijfselen vooral van hun lichamen, die immers tempels waren van de H. Geest (1 Cor. 6:19) en die nu wachten op hun toekomstige opstanding.

Bovenal bemint en vereert de kerk als Koningin der Heiligen: Maria, de Moeder van Jezus en dus de Moeder van God, de ‘gezegende onder de vrouwen’ (Luc. 1 : 42), de allerheiligste Maagd, de bij uitstek ‘begenadigde’ (Luc. 1 : 28), die door een bijzonder voorrecht van haar Zoon zelfs de smet der erfzonde nooit heeft gekend. Dagelijks doet de kerk Maria’s eigen voorspelling in vervulling gaan: ‘van nu af zullen mij zaligprijzen alle geslachten’ (Luc. 1 : 48). Maar alle eer, die zij aan haar, als aan de Moeder van de Godmens, brengt, geeft de grote ‘dienares des Heren’ (Luc. 1 : 38) weer terug aan God: ‘mijn ziel prijst groot de Heer’ (Luc. 1 : 46).

Maria is na haar dood ook lichamelijk ten hemel opgenomen: het lichaam, waaruit de Zoon van God onder de overschaduwing van de Heilige Geest (Luc. 1 : 35) het vlees heeft aangenomen, mocht niet ten prooi vallen aan het bederf. Ook hierin gelijkt zij, meer dan de andere door Jezus verlosten, op haar Zoon en Heiland. De andere zaligen zullen eerst in hun lichamen verheerlijkt worden op de jongste dag, wanneer uit kracht van de opstanding van Jezus de algemene verrijzenis des vlezes zal plaats hebben. Dan zal ook hun mensenlichaam, dat zulk een grote rol mocht spelen in de aardse eredienst der kerk, mede betrokken worden in de hemelse eredienst. En ze zullen jubelen met machtige stem en zeggen: ‘Heil onze God, die op de troon is gezeten; heil aan het Lam!’ (Openb. 7 : 10). Dan eerst zal de kerk van Jezus haar laatste doel volledig hebben bereikt, wanneer in en door Jezus de voltallige, volgroeide, verheerlijkte Christus-gemeenschap aller heiligen met ziel en lichaam de lof der Allerheiligste Drieëenheid zingen zal in eeuwigheid: Het Katholicisme in zijn volkomenheid.

F. MALMBERG S.J.

Joseph Braun S. J., Handlexikon der katholischen Dogmat ik, 1926.

Encyclopaedisch Kerkelijk Woordenboek. Verklaring van woorden en termen uit het katholieke leven, 1938.

van der Meer, Catechismus, dat is Onderrichting in het ware geloof, 1941.

J.Klug, Het katholiek Geloof. Een apologetisch, dogmatisch, kerkhistorisch overzicht (voor Nederland speciaal bewerkt door N. Steur, H. J. van Deursen en H. J. Wachters), 1939.