Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Kennisverschijnselen

betekenis & definitie

a. De waarneming Al onze waarnemingen stammen uit de bron onzer zintuigen. Overoud — blijkens de talen, die de herinnering hieraan rijkelijk bewaren — is de verdeling der zintuigen en dus der waarnemingen in vijven.

Aristoteles heeft dit vijftal ook ten grondslag gelegd aan zijn geschrift over de ziel, dat wij onder I reeds noemden en in het populaire spraakgebruik is het tot nu toe bewaard gebleven. Zoals zo dikwijls echter, moet de exacte wetenschappelijke beschouwing hier wijziging aanbrengen. En wel in dier voege, dat zij het vijfde zintuig van Aristoteles: de tastzin met zijn zintuig, de huid, moet splitsen en andere zintuigen aan de gangbare moet toevoegen. Bij die bewerking is zij nog niet tot een algemeen aanvaard aantal gekomen.

Trouwens, men zou de vraag kunnen opwerpen, of het wel zin heeft van een scherp omlijnd aantal zintuigen te spreken. Immers het kan in twijfel getrokken worden of het begrip van één enkel zintuig zich met voldoende scherpte laat definiëren. Men zou b.v. de gezichtszin, omdat hij ons met kleuren, helderheden en vormen in verbinding brengt, die zich bedienen van verschillende onderdelen van de ogen, als een meervoudig zintuig en hun samenwerking als een gecombineerd zintuig kunnen opvatten.

Doch hoe dit zij, algemeen is erkend, dat de wetenschappelijke beschouwing niet met het traditionele vijftal uitkomt. Vrij algemeen erkent men naast de vier bekende gebieden van gezicht, gehoor, reuk en smaak nog vier waarnemingsgebieden, die hun zintuigelijke oorsprong in de huid hebben, nl. de temperatuur-, druk-, pijn- en vibratiewaarnemingen, en bovendien de drie gebieden van kinaesthetische waarnemingen, met zetel in spieren en gewrichten, de evenwichtswaarnemingen met zetel in de halfcirkelvormige kanalen in het binnenoor gelegen en de orgaangewaarwordingen, die zetelen in spijsverteringsorganen, hart en bloedvaten, longen, enz.

Op de bijzonderheden van deze waarnemingsgebieden kunnen wij niet ingaan. Maar wel zullen wij stilstaan bij die eigenschappen, die aan vrijwel alle en in het bijzondér aan de belangrijkste en best onderzochte toekomen.

In de eerste plaats moeten wij er dan op wijzen, dat voor de huidige psychologie de onderscheiding van waarneming en gewaarwording een geheel andere. betekenis gekregen heeft dan voor die van de 17de eeuw tot omstreeks de eerste twee tientallen jaren van de onze. Hoewel men er toen vaak over klaagde, dat men geen nauwkeurige, algemeen erkende definitie van een zo fundamenteel begrip als dat der gewaarwording bezat, was men het er toch vrijwel algemeen ook in vakpsychologische kringen over eens, dat de gewaarwordingen de eenvoudigste, niet verder splitsbare bouwstenen zijn, waaruit alle waarnemingen (niet weinigen meenden zelfs: alle bewustzijnstoestanden) zich opbouwen.

Wij zijn bij de bespreking van Locke en Herbart deze leer al tegengekomen.

Tengevolge van de grote omwenteling in het psychologische denken, waarvan wij eerder iets meedeelden, moeten wij thans daartegenover opmerken, dat zulke onsplitsbare psychische elementen niet bestaan. Een in de werkelijkheid bestaand wezen is alleen de onsplitsbare, maar zeer samengestelde éénheid van de psycho-fysische persoon. Reeds het levende lichaam en de geest of ziel zijn op zichzelf niet bestaanbaar, maar alleen in hun verbondenheid. In onderscheiding (maar niet scheiding) van elkaar zijn zij alleen als abstracties of begrippen denkbaar. De waarneming, ook de meest gecompliceerde, zich over vele of alle waarnemingsgebieden uitstrekkende, is reeds een verdergaande abstractie, die echter zeer nuttig is voor onze ontleding en het daarop gebaseerde indringende begrijpen van het psychische gebied en de totaliteit van de psycho-fysische persoon.

De gewaarwording, waarmede de oudere elementen-psychologie zo vertrouwd was, en waaruit zij al het meer gecompliceerde door associatieve bindingen liet ontstaan, ligt nu nog verder op deze weg van werkelijkheid naar noodzakelijk hulpmiddel van het denken. Zij is de grens van het waarnemingsgebied leidt. Daarmede kan een grens van intensiteit, maar ook van kwaliteit bedoeld zijn. Een al te zwakke geluid-of lichtprikkel blijft b.v. beneden de drempelwaarde van geluid- of lichtintensiteit, maar ook geluid of licht van te kleine of te grote golflengte wordt niet waargenomen. Meestal bedoelt men echter wel de geringste sterkte, die tot waarneming leidt, als men product van ons abstractievermogen op zijn derde trap.

Vandaar, dat wij nooit een beleving hebben, die wij zouden kunnen beschrijven als alleen maar bitter of rood, of koud, of als een bepaalde toonhoogte, terwijl het zelfs nog de vraag is of wij met deze woorden niet nog hele waarnemingscomplexen, in stede van werkelijke enkelvoudige, niet verder splitsbare belevingen trachten aan te duiden. Met de consequenties van deze diep ingrijpende wijziging in onze fundamentele psychologische begrippen zullen wij herhaaldelijk in aanraking komen.

Dat is reeds aanstonds het geval, als wij spreken over de drempel of de drempelwaarde van waarnemingen. Naar de oudere opvatting is dat die gewaarwording, die nog juist tot een waarneming voert, of anders gezegd juist tot drempelwaarde spreekt. De oudere beschouwing moet nu aannemen, dat gewaarwordingen beneden een zekere intensiteit niet in staat zijn, tot het bewustzijn door te dringen, ook al valt er gelijktijdig niets anders te beleven. Ondenkbaar is dat zeker niet en men zou er zowel fysiologische als psychologische verklaringen voor kunnen bedenken, indien men zeker was van de feitelijkheid van het verschijnsel. Maar het ligt zeker nog meer voor de hand met de nieuwere opvattingen er op te wijzen, dat een geisoleerde gewaarwording nooit voorkomt. Alleen tegen de vage en weinig gedifferentieerde achtergrond, vergelijkbaar met een protopathische toestand als waarover wij in paragraaf 5 spraken, verschijnen duidelijke, scherp afgebakende epicritische waarnemingen. Zo gezien kan het bijna niet anders dan dat de fysiologische zenuwprikkel een zekere sterkte moet hebben bereikt, voordat hij voldoende afsteekt tegen de steeds aanwezige achtergrond.

Behalve de genoemde drempelwaarde kent de psychologie nu echter nog een veel belangrijker drempel, de onderscheidingsdrempel, in een reeks van elkaar opvolgende kwaliteiten of intensiteiten. Wij zijn in staat de objectieve prikkels, die wij uitoefenen op de zintuigen van een proefpersoon veel fijner te laten variëren dan zijn onderscheidingsvermogen reikt. We kunnen b.v. met behulp van een sirene een toonhoogte zo weinig laten toenemen of afnemen, dat zelfs het meest muzikale oor het verschil niet bemerkt; iets analoogs geldt van de verandering van de snelheid van lichttrillingen en onze kleurwaarneming of van de zwaarte van een gewicht, dat op onze hand wordt gelegd, en onze drukwaarneming. En wel heeft reeds Weber de belangrijke ontdekking gedaan, dat althans bij de meting van de intensiteiten der prikkels in veel gevallen een constante waarde voor de dag komt voor de verhouding van de sterkte van een prikkel en de toeneming, die nodig is om een intensiteitsverschil in de waarneming teweeg te brengen. Dus b.v.: Als men een gewicht van 100 g op mijn hand legt, en daarna een van 101, 102 of 109 g, merk ik nog geen verschil. Legt men nu echter, na een gewicht van 100 g, een van 110 g op mijn hand, dan zeg ik ‘dit is zwaarder’. Probeer ik nu hetzelfde, te beginnen met een gewicht van 200 g, dan moet men tot 220 g opklimmen, aleer ik het verschil bemerk.

De wet, die aldus geformuleerd wordt, werd aan gewichtsvergelijkingen en lengten-schattingen naar ogenmaat het eerst door Weber gevonden; Fechner heeft haar op tal van andere gebieden uitgebreid en althans voor de gebieden van niet al te zware of al te lichte prikkels bevestigd gevonden. Ondanks deze afwijkingen meende hij er een wet van uiterst verre strekking in te mogen zien, nl. de wet, die het mogelijk zou maken om het verschil tussen intensiteiten en extensiteiten uit te wissen door ook de eerste aan echte meting te onderwerpen. Uitgaande van de zojuist geschetste mening, dat de waarneming uit een aantal in de werkelijkheid bestaande afzonderlijke gewaarwordingen is opgebouwd, meende hij in die juist waarneembare verschillen de maat voor die afzonderlijke gewaarwordingen gevonden te hebben.

Een waarneming zou dus uit zoveel gewaarwordingen bestaan, als daarin waarneembare verschillen aangewezen kunnen worden. Van deze onderstelling uitgaande kan men de door Weber en Fechner gevonden afhankelijkheid aldus formuleren: Als de fysische prikkels toenemen in meetkundige reeks, nemen de daardoor veroorzaakte gewaarwordingen toe in rekenkundige reeks. Fechner was overtuigd, daarmede een uitkomst van het grootste gewicht te hebben gevonden; zij zou de gehele afhankelijkheid van fysische en psychische werkelijkheidselementen moeten beheersen. Nu is dat zeker een overschatting van de gevonden uitkomst. We hebben er zoeven reeds op gewezen, dat waarnemingen niet alleen in een intensiteitsreeks, maar ook in een kwaliteitsreeks plegen te staan en dat ook in deze kwaliteitenreeksen onderscheidingsdrempels bestaan, bv. in toonhoogte of de nuances van de verzadigde kleuren van het regenboogsysteem.

Als nu de wet van Weber-Fechner werkelijk de algemene betekenis had van de kwantificering van psychische reeksen, zou men mogen verwachten, dat een afhankelijkheid als de genoemde, ook voor die kleurnuances en trillingsgetallen van de corresponderende fysische prikkels zou bestaan. Daarvan is echter niets gebleken. Maar er zijn nog veel directer bezwaren. De onderscheidingsdrempel voor wit licht is zeer verschillend, naarmate men waarneemt met het centrale of met het meer naar de omtrek gelegen deel van het netvlies. Dezelfde fysische prikkel zou dus in het centrale deel een veel sterker gewaarwording veroorzaken dan in het perifere. Men kan echter ook een directe vergelijking tot stand brengen tussen die twee verschillende indrukken en vaststellen, welke waarnemingen men aldus als even sterk ervaart.

Dat zijn dan echter in de verste verte niet die waarnemingen, die uit een even groot aantal juist merkbare verschillen zouden zijn ‘opgebouwd’, maar integendeel die waarnemingen, die door dezelfde fysische prikkels in het leven worden geroepen. Hetzelfde geldt bij vergelijking van verschillend gekleurd licht; ook daar krijgt men een zeer duidelijke directe indruk van gelijke helderheid, terwijl toch die helderheidsgraad bij de ene kleur veel meer onderscheidingsdrempels insluit dan bij de andere. Zo is het in vele gevallen. En bovendien hebben wij er reeds op gewezen, dat ook in die gevallen, waarin de onderscheidingsdrempel beantwoordt aan de wet van Weber-Fechner, dit geenszins als een algemene natuurwet blijkt te gelden, maar slechts als een benaderingsregel voor de niet te grote of te kleine intensiteiten.

De mening, dat de juist merkbare verschillen de natuurlijke ‘eenheden' zouden zijn, waarin intensiteiten zouden kunnen worden gemeten, blijkt dus niet houdbaar. En er zijn ook maar weinigen geweest, die Fechner in deze verklaring zijn gevolgd. Anderen hebben een fysiologische of een psychologische verklaring beproefd. Maar wij zullen daarop niet ingaan, omdat het ons dubieus voorkomt, wat eigenlijk wordt beoogd met zulk een poging. Men kan nl. in het gewone spraakgebruik twee zeer verschillende betekenissen vinden, toegekend aan het woord ‘verklaring’. Men gebruikt dit woord immers zowel bij een uiteenzetting van de wijze, waarop een zeker iets ontstaan is, als van het doel, waartoe het dient. Het laatste noemt men dan een teleologische verklaring; in de tijd, toen men meende, dat de wetenschap van het leveh zich in haar begrippen geheel moest richten naar die van de levenloze stof, heeft men zulke verklaringen als onwetenschappelijk gebrandmerkt.

Thans begint men er zeer veel gunstiger over te denken. Men zal dus thans eerst moeten uitmaken of men een verklaring van de ene of andere soort wenselijk acht en die vraag rekenen wij niet meer tot het terrein dat wij hier willen behandelen. Wel willen wij er op wijzen, dat in de practijk van de dagelijkse waarneming één feit van grote betekenis is, dat nauw samenhangt met de uitbreiding van de betrekking van WeberFechner van juist merkbare tot duidelijke verschillen. Het contrast van twee verlichte vlakken blijkt nl., wat de sterkte van de indruk op de waarnemer betreft, niet af te hangen van het verschil, maar van de verhouding van de intensiteiten van verlichting.

Dat contrast blijft dus naar zijn indruk even groot en wordt als gelijk door ons herkend, ook wanneer wij de intensiteit van verlichting zeer sterk doen toenemen of afnemen. Juist dit heeft nu echter plaats bij wisselende verlichtingen, zowel bij kunstmatige verlichting, als in het bijzonder ook door wisselende zonshoogte en de wolken, die het zonlicht al of niet belemmeren. Terwijl de absolute belichtingsintensiteiten buitengewoon sterk variëren, blijven de relatieve intensiteiten constant en dat heeft ten gevolge, dat wij dn objecten in hun omgeving met gelijke contrasten waarnemen en ze dus als dezelfde objecten herkennen binnen zeer wijde grenzen van verlichting. Een verder gevolg hiervan is, dat wij de objecten der buitenwereld herkenne op een schilderij, hoewel de absolute intensiteitsverschil len, die de schilder door zijn materiaal te voorschijn kan roepen van een geheel andere orde zijn dan die bij sterke natuurlijke verlichting.

Zonder er ons over uit te laten of dit als een ‘verklaring' mag gelden van de samenhang tussen de sterkte van de fysische prikkel en de gelijkheid der contrastwerking, wijzen wij op de grote betekenis, die juist deze samenhang voor onze oriëntatie in ruimten van een veranderlijke verlichtingssterkte heeft.

Moeten wij dus bij de interpretatie van de feiten, het eerst door Weber ontdekt, zeer voorzichtig zijn om deze niet door overschatting verkeerd uit te leggen, iets dergelijks doet zich voor bij een andere regel, omtrent dezelfde tijd door de fysioloog Joh. Muller uitgesproken. Men pleegt deze regel van de specifieke energie der zintuigen te noemen en ongeveer als volgt te formuleren: Eenzelfde zintuig doet slechts een soort van gewaarwordingen ontstaan, onafhankelijk van de soort van prikkels, die het zintuig treffen.

De feiten, waaraan deze formulering uitdrukking moet geven, zijn van de volgende aard. Het oog geeft een lichtgewaarwording niet alleen als het door een lichtprikkel getroffen wordt, maar ook bij een slag of electrische prikkeling van de oogzenuw. Als illustratie van dit feit haalt men dikwijls aan de verklaring van de man, die in het donker overvallen was en beweerde, dat hij zijn aanrander herkend had bij het licht, dat hij gezien had door een vuistslag op zijn oog. Zo doet ook electrische prikkeling van de gehoor- of smaakzenuw troebele subjectieve indrukken van geruis of smaak ontstaan.

Al heeft dus ongetwijfeld deze uitspraak een zekere feitelijke grondslag, haar betekenis dient toch nauwkeuriger te worden afgebakend. Immers, er dreigt gevaar, dat men uit de genoemde gangbare omschrijving de gevolgtrekking zou maken, dat de zintuigen ons eigenlijk niet in relatie brengen met een buitenwereld, die onafhankelijk van ons zelf bestaat, maar ons alleen inlichten over de aard van hun eigen bouw en eigenaardige functionnering. W. Stern maakt in zijn ‘Allgemeine Psychologie’ op dit gevaar opmerkzaam. En dat is zeer begrijpelijk, omdat dit werk, geschreven op de basis van het personalisme, veel aandacht geeft aan alles wat met de totaliteit van de persoon samenhangt. Stern omschrijft de feitelijke grondslag aldus:

1. De uitgegroeide zintuigen van de mens hebben een ‘specifieke werking’, d.w.z. ze leveren indrukken van eigen aard; we kunnen nooit met het oor zien of met het oog ruiken.
2. Voor zover een zintuig op een prikkel reageert, doet het dat op zijn eigen wijze.

De betekenis van deze feiten wil hij ongeveer aldus omschreven zien: Wij moeten onderscheiden tussen de normale en de abnormale prikkels van een zintuig. Ongetwijfeld reageert het zintuig ook bij abnormale prikkeling op de daaraan eigen wijze. Maar die abnormale prikkeling is èf het gevolg van opzettelijke proefneming, öf van een zeer ongewone gebeurtenis, waartegen het orgaan in het algemeen nog door bijzondere vormen van zijn bouw beschermd is.

De zintuigen functionneren dus wel degelijk zo, dat ze ons in het algemeen door een zeer fijn geleed en geordend systeem van indrukken inlichten omtrent bepaalde eigenschappen van de wereld, die onafhankelijk van ons bestaat. Zonderde mogelijkheid van misvatting is die inlichting niet, omdat wij soortgelijke indrukken krijgen, zij het dan ook onvergelijkelijk veel minder nauwkeurig en differentiërend, door niet normale prikkeling. Het is dus ongeoorloofd critiekloos op het getuigenis der waarneming te vertrouwen. Maar zowel door eigen waarneming, als door die van anderen, kunnen wij zo nodig dat getuigenis controleren. Het licht, dat de aangerande door de vuistslag meent gezien te hebben, laat zich niet fotograferen, noch is het dooreen andere aanwezige waargenomen. De stok, die in het water gestoken is en gebroken lijkt bij waarneming met het oog, blijkt recht gebleven bij betasten.

Blijkbaar functionneren de zintuigen dus zo, dat zij belangrijke, maar niet zonder meer betrouwbare gegevens omtrent de buitenwereld leveren. De betrouwbaarheid neemt toe, naarmate niet met geïsoleerde zintuigen, maar met de totaliteit der waarneming gerekend wordt. Het is daarom ook zeker niet zó, dat de gegevens van één enkel zintuig door ons als vaststaande zekerheid zouden moeten worden beschouwd, hoe onbetwijfelbaar als subjectief gegeven zulk een geïsoleerd getuigenis voor ons ook moge zijn. De verschillende zintuigen vormen veeleer een samenhangend geheel en elks afzonderlijke bijdrage moet weer tot een geheel worden verweven met de bijdragen van alle andere.

Verscheidene andere bijzonderheden der waarneming bevestigen deze beschouwing en kunnen omgekeerd in haar licht beter worden begrepen. Daar is b.v. de kwestie van het zinsbedrog, in ’t bijzonder de optische illusie. Men zie b.v.: in de bovenste figuur de twee cirkels in het midden, zij zijn even groot; in de middelste figuur zijn de twee verticale lijnen even lang, terwijl in de figuur links beneden het bovenste stuk van de verticale lijn eveneens gelijk is aan het onderste; in de parallelogrammen ABFE en DCFE zijn de diagonalen AF en FD even lang, hoewel AF langer schijnt dan FD. Men zal bemerken, dat ons oog in het gegeven verband telkens weer AF waarneemt als langer dan FD, ook wanneer wij ons nog zo vaak door meting overtuigd hebben, dat zij inderdaad even lang zijn.

Deze waarnemingsfout hangt er echter nauw mee samen, dat wij een figuur als een geheel opvatten en niet op de analyserende wijze van meting. Ons perspectief-zien in een figuur en het zien in drie dimensies in de werkelijkheid hangen nauw samen met deze eigenaardigheid van onze gezichtswaarneming. De vastheid van de analytisch onjuiste indruk wordt bijzonder duidelijk geïllustreerd door de tekening, afb. blz. 470. Nog sterker subjectief beïnvloed is de gezichtswaarneming in gevallen als die van afb. blz. 467 en afb. blz. 469, waar wij, al naarmate wij onze opmerkzaamheid richten, twee totaal verschillende opvattingen aan dezelfde figuur kunnen opleggen.

Terwijl echter in deze misduidingen het verschil nog betrekkelijk gemakkelijk corrigeerbaar is, of zoals in de laatste gevallen door ons aan de waarneming kan worden opgelegd, hebben wij in de hallucinaties, die onder de invloed van bepaalde vergiften of van ziekelijke toestanden kunnen 'ontstaan, te doen met onjuiste interpretaties van het waargenomene, die uiterst moeilijk van de werkelijkheid te onderscheiden zijn.

De verwantschap van de zintuigen onderling komt ook tot uiting in een verschijnsel, dat bij betrekkelijk veel mensen waar te nemen is, nl. dat er zekere overeenkomsten gevonden worden tussen waarnemingssoorten, die als afkomstig van verschillende zintuigen, volgens de regel van Joh. Muller geen enkele overeenkomst met elkaar moesten vertonen. Men noemt dit verschijnsel dat van de synaesthesie (medegewaarwording). Men beleeft b.v. een verbinding van gehoor en gezicht, doordat men bepaalde klanken en kleuren aan elkaar koppelt; een koperen blaasinstrument geeft b.v. een ‘rode’ toon; de klank a klinkt zwart, de ee blauw.

Ook getallen hebben voor sommige personen bepaalde verwantschap met een kleur. Bijna ieder zal het geluid van de contrabas donkerder achten dan dat van de viool, en niet omgekeerd. En in de algemeen gangbare taal zijn er tal van uitdrukkingen, die de waarneming uit een zeker zintuigelijk gebied beschrijven door een gegeven, ontleend aan dat van een ander zintuig. Wij spreken van sprekende en zelfs van schreeuwende kleuren, van een stekende of zure reuk, van een koude, warme of harde toon, enz. Ook hierin mogen wij waarschijnlijk wel een aanduiding zien van de gemeenschappelijke oorsprong in een totale beleving.

Maar van veel groter en algemener betekenis voor ons gehele leven is het feit, dat het bij uitstek belangrijke beleven van ruimte-indrukken door de samenwerking van zeer verschillende zintuigen tot stand komt. De normale volwassene bedient zich voor de beoordeling van ruimtelijke verhoudingen zo overwegend van zijn ogen, dat bij hem de mening kan opkomen, dat de driedimensionaliteit van de ruimte, en de plaatsing der dingen in die ruimte en hun ruimtelijke eigenschappen ons bekend worden door de gezichtszin.

En zulk een opvatting kan nog versterkt worden door ervaringen aan blindgeborenen, als die van dieselden . Bij een operatie, waardoor zij het gezicht verkregen, bleken zij het onderscheid tussen een cirkel en een kwadraat niet te kennen. Eerst wanneer zij geruime tijd gezichtswaarnemingen hadden ervaren, begon dit verschil op het oog duidelijk tot hen te spreken. Misschien heeft dit mede aanleiding gegeven tot de niet zelden uitgesproken, maar hoogst zonderlinge mening, dat alleen de gezichtszin ruimtelijke indrukken geven kan, terwijl de indrukken van andere zintuigen slechts indirect als tekens voor ruimtelijke eigenschappen moeten worden onderkend.

Enigszins in dezelfde lijn wijst ook de vraag, hoe het komt, dat wij alle voorwerpen rechtop zien, terwijl de lens van ons oog op het netvlies een omgekeerd beeld der voorwerpen doet ontstaan.

Maar wat boven en wat onder is in ons netvliesbeeld, staat slechts in betrekkelijk ver verwijderde en geenszins onverbrekelijke relatie tot het boven en beneden ten opzichte der zwaartekracht en de daarmee samenhangende ruimtebelevingen. Bijzonder duidelijk wordt de verbreekbaarheid van dit verband door de proef, die Stratton genomen heeft. Hij droeg gedurende een week onafgebroken een bril, die alle netvlies,jc-,',en 180° omkeerde. In den beginne verwarde hem dit in hoge mate; de vloer werd boven gezien en alles wat er op stond, scheen daarvan naar beneden te hangen.

Maar reeds na enkele dagen begon hij zich aan te passen aan de nieuwe combinatie van indrukken, die aldus nodig werd. En aan het einde der week was een nieuwe interpretatie van de gezichtsindrukken in de taal van de bewegingszin ontstaan. Ook in de gezichtsindruk gold nu als boven, wat hij door naar boven gerichte bewegingen (bewegingen tegen de richting der zwaartekracht in) bereikte en omgekeerd. Iets dergelijks komt trouwens ook bij het microscopiseren voor. Het microscoop draait het beeld nl. ook 180° om en wel om een horizontale as, maar de geoefende waarnemer corrigeert deze ommekeer en leest het beeld onmiddellijk in de juiste stand af.

Er zijn ook andere stellingen geopperd, die juist het tegendeel aannemen, nl. dat ons ruimtebewustzijn niet uit de gezichtszin, maar uit het kinaesthetische zintuig, de bewegingservaring van spieren en gewrichten, opgebouwd is. In het bijzonder heeft onze landgenoot Heymans een door Riehl uitgesproken vermoeden in die zin nader uitgewerkt. Hij meende op die wijze ook te kunnen verklaren, waarom een van de vele logisch gelijkgerechtigde en door de moderne wiskunde aan elkaar gelijkgestelde ruimteopvattingen, de euclidische ruimteopvatting, voor onze ruimtevoorstelling verreweg preferabel is. Het is hier niet mogelijk op deze kwestie, die naast en boven psychologische kennis vooral nauwkeurige meetkundige kennis vereist, nader in te gaan. De volgende korte opmerkingen mogen volstaan.

De meetkunde, zoals zij sedert de dagen van de grote Griekse wiskundige Euclides tot in de eerste helft der 19de eeuw altijd was geleerd, gaat uit van de als onbetwijfelbaar aangenomen stelling (het axioma), dat men door een punt altijd één, maar ook niet meer dan één rechte lijn kan brengen, die een gegeven rechte lijn, die niet door dat punt gaat, niet snijdt (daaraan evenwijdig loopt). Bij het onderzoek van de vraag of deze stelling wellicht uit andere gegevens zou kunnen worden afgeleid, kwam men er ook toe, te gaan onderzoeken wat het gevolg zou zijn van het wél in twijfel trekken van die schijnbaar volstrekt vaststaande waarheid.

De wiskundigen, die zich met dat onderzoek bezig hielden, vonden tot hun grote verwondering, dat men zowel bij de onderstelling, dat men door een punt oneindig veel rechte lijnen evenwijdig aan een gegeven lijn kan trekken, als dat er geen enkele evenwijdige lijn door getrokken kan worden, stelsels van ruimtelijke betrekkingen (niet-euclidische ruimten) kan opbouwen, die volmaakt even logisch en vrij van innerlijke tegenspraak uitgewerkt kunnen worden als de aan ieder, die planimetrie en stereometrie op school heeft beoefend, zo vertrouwde euclidische ruimte. Die niet-euclidische ruimten onderscheiden zich dan echter behalve in de kwestie der evenwijdigheid nog op vele andere wijzen van de euclidische. In het bijzonder zou het daarin b.v. niet mogelijk zijn een lichaam te verplaatsen, zonder dat het vormveranderingen onderging.

Heymans meent nu het strikte bewijs te kunnen leveren, dat een ruimtevoorstelling, die uitsluitend uit het kinaesthetische zintuig ontstaat, noodzakelijk tot de euclidische en niet tot een andere ruimtevoorstelling moet voeren. Hij gaat daarbij uit van de onderstelling, dat voor de ziende zowel als voor de blindgeborene het bewegingszintuig drie verschillende bewegingsgevoelens oplevert, voortvloeiende uit bewegingen van beneden naar boven, van links naar rechts en van voren naar achteren of omgekeerd.

Deze drie gevoelens zijn kwalitatief verschillend in analoge zin als b.v. een rood-, blauw- en geel-gewaarwording van de ziende verschillend zijn. Maar ze hebben deze eigenaardigheid, dat ze bij de bewegingen in hun eigen richting naar de kwantiteit van de geproduceerde hoeveelheid bepaald worden. Een bereikte plaats zal nu niets anders zijn dan de som der drie verschillende bewegingsgevoelens, die uit een bepaalde situatie van ons lichaam nodig zijn om in contact te komen met wat ‘op’ die plaats aanwezig is, en wel geheel onafhankelijk van de volgorde, waarin die bewegingsgevoelens door de waarnemer geproduceerd worden, dus b.v. eerst de beweging van rechts naar links geheel, dan die van voren naar achteren en dan die van beneden naar boven, of wel deze bewegingen in willekeurige delen verdeeld en in een andere volgorde.

Inderdaad is hiermede een essentiële eigenaardigheid der euclidische ruimte getroffen, want daar is het voor de synthese van een aantal bewegingen geheel onverschillig in welke volgorde die bewegingen plaats hebben.

Langs deze weg meent Heymans nu aan te kunnen tonen, dat de ruimte van de blindgeborene niets anders is dan een algemeen schema van al zijn naar kwaliteit en kwantiteit denkbare bewegingsgevoelens, al zouden die natuurlijk nooit in werkelijkheid alle uitvoerbaar zijn. De ruimte is dan een zuiver gedachtending, het schema van al onze denkbare bewegingsgewaarwordingen, waarin alle andere waarnemingsuitkomsten gelocaliseerd worden.

Heymans meent aldus ook overtuigend de juistheid van de ruimteopvatting van Kant te hebben aangetoond, volgens welke de ruimte niet een eigenschap van onafhankelijk van onze geest bestaande dingen is, maar een product van de wijze, waarop de geest zijn waarnemingsgegevens ordent. Ware die geest zo georganiseerd, dat hij niet drie, maar vier verschillende bewegingskwaliteiten bezat, dan zou hij zich een vierdimensionaal in stede van een driedimensionaal waarnemingsschema scheppen en daarin zijn gegevens ordenen. Maar dat schema zou eveneens euclidisch zijn, mits die productie van het vierdimensionale eveneens niets anders ware dan de op analoge wijze op elkander volgende producten der vier hoeveelheden van bewegingsgevoelens.

Het moet erkend worden, dat inderdaad deze gedachtengang zeer dicht tot de ruimtebeschouwing van Kant leidt, volgens welke het ruimtekarakter niet toekomt aan een wereld, bestaande onafhankelijk van het voorkomen van geesten als de menseiijke. Daardoor rijst echter naar de huidige wiskundige inzichten weer een ernstig bezwaar, dat Kant in de 18de eeuw nog niet kon vermoeden. Dit bezwaar hangt samen met de correspondentiestelling der verzamelingsleer, die wij onder 4 (p. 454) reeds in ander verband ter sprake brachten. Eén-éénduidige correspondentie tussen twee reeksen van denkbaarheden is altijd mogelijk — zo zeiden wij daar — maar als de eis gesteld wordt, dat wat dicht bijeen ligt in de ene reeks ook altijd dicht bijeen gevonden wordt in de andere, moet de conditie vervuld zijn, dat de menigvuldigheidsgraad van de ene reeks even groot is als die van de andere. Alleen onder die voorwaarde kan de correspondentie tot stand gebracht worden, zonder dat men telkens voor de ervaring komt te staan, dat in de ene reeks zeer ver uiteenligt, wat in de andere bijeen hoort.

Wanneer nu echter bij de driedimensionale ruimteordening, die uit onze bewegingsgevoelens zou voortvloeien, geen overeenstemming bestond met een driedimensionale, ons overigens onbekende ordening tussen de ons ook onbekende gegevens der onafhankelijk van ons bestaande werkelijkheid, zouden wij elk ogenblik weer voor de ervaring staan, dat wat wij meenden op grond van vroegere ervaring ruimtelijk bijeen te vinden, in werkelijkheid heel ver uit elkaar zou liggen.

De grondslag van onze mathematische natuurwetenschap zou ons als bedriegelijk komen te ontvallen. Daar deze nu echter telkens weer blijkt in hoge mate betrouwbaar te zijn, kunnen wij niet anders dan aannemen, dat het driedimensionale ruimteschema beantwoordt aan een driedimensionaal ordeningsschema, dat toekomt aan de dingen, die onafhankelijk van onze geest bestaan. Of, anders gezegd, dat onze geest met een driedimensionaal ruimteschema werkt, omdat hij aangelegd is op de kennismaking met en bewerking van een eveneens driedimensionale menigvuldigheid van onafhankelijk van hem bestaande gegevens. En dat hij dus niet alleen uit zichzelf zulk een schema kan afleiden en aan een op zichzelf ongeordende menigvuldigheid kan opleggen, zoals Kants bedoeling is.

Voordat wij onze beschouwingen over het gebied der waarneming afsluiten, dienen wij nog een enkel woord te zeggen over een bij uitstek moeilijk onderwerp, dat naar onze menig hier thuishoort, ' hoewel velen het niet tot het gebied onzer waarneming rekenen. Wij bedoelen ons tijdbewustzijn en het wezen van de tijd, waarop dit subjectieve bewustzijn betrekking heeft.

Voor die psychologen, die in de wijsgerige onderstellingen van hun wetenschap nog de leer van Kant volgen, bestaat zulk een objectieve tijd evenmin als een objectieve ruimte. De tijd is slechts het ordeningsschema, dat onze geest uit zichzelf vormt en waarin hij zijn gewaarwordingen ordent, op analoge wijze als dit met het ruimtelijke schema het geval is, zij het ook met het belangrijke verschil, dat het tijdschema ééndimensionaal is.

Op enigszins soortgelijke gronden als bij de ruimteleer moeten wij deze kantiaanse opvatting in verband met de ontwikkeling der moderne fysica afwijzen. Wanneer niet een objectief, geheel onafhankelijk van het bestaan van onze geest geldend ordeningsschema bestond, waarnaar onze geest zich richt of waarop hij aangelegd is, zouden wij uiterst merkwaardige, ja verbijsterende ervaringen opdoen, van gans andere aard dan waarvan enige menselijke waarneming gewaagt. Wij zouden b.v. de kans lopen op een goede dag iemand te ontmoeten, die beweert ons heel goed te kennen, omdat hij ‘wijzelf’ is in een vroeger stadium, en die inderdaad zou blijken al onze ervaringen te hebben opgedaan en ons allerlei toekomstige te kunnen voorspellen. En als wij hem, schouderophalend en ongelovig, zijns weegs hadden laten gaan, zouden de voorspellingen blijken uit te komen en zouden wij een poos later in de nieuwe situatie komen, ‘onszelf’ op vroeger leeftijd te ontmoeten en nu bejegend te worden op dezelfde wijze als wij de vorige maal deden.

Dat zulke ervaringen in ons wereldbeloop, hoe rijk dat overigens moge zijn, als uitgesloten mogen gelden, mogen wij als empirische psychologen wel als onbetwijfelbaar aannemen. Maar daarmede is tevens gezegd, dat de vorm van ons tijdbewustzijn, waartoe ook behoort, dat de tijd ééndimensionaal steeds in dezelfde richting voortschrijdt zonder zichzelf ooit te doorkruisen, niet slechts een subjectieve waarnemingsvorm is, uit onszelf voortkomende, maar dat die vorm correspondeert met een daarmede overeenkomende objectieve orde in de van onze geest onafhankelijke wereld der gegevenheden.

Het is deze objectieve ordening, die ook aan exact formuleerbare voorwaarden moet voldoen, die het mogelijk maakt, dat er zulke voorwerpen als klokken bestaan en dat zoiets als objectieve tijdmeting mogelijk is, een meting, die zich in haar uitkomsten zo opvallend onderscheidt van ons subjectieve tijdbewustzijn. Terwijl b.v. de objectieve tijd naar zijn aard altijd ondersteld moet worden gelijkmatig snel voort te vloeien en een afwijking daarvan een zinledige bewering zou zijn, weten wij in onze subjectieve beleving bijzonder goed, wanneer de tijd ‘voorbij vliegt’ of ‘in een slakkengang voortkruipt'. En zo zijn er tal van andere verschillen op te noemen, die in laatste instantie altijd weer samenhangen met de totaliteitseigenaardigheden onzer persoonlijke belevingen, die zich niet lenen tot een analyse op de wijze, waarop die op het levenloze gebeuren kan worden toegepast.