Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Groepenpsychologie

betekenis & definitie

Ons overzicht van het gebied der psychologie is uit de grondgedachte der totaliteitspsychologie geschreven. Daarmede hangt het samen, dat wij slechts kort stilstaan bij een onderwerp, dat in de psychologie van het einde der 19de en het begin der 20ste eeuw zich scheen aan te kondigen als een tweede, vrijwel gelijkwaardig deel van de psychologie naast de algemene psychologie, nl. de groepenpsychologie of speciale psychologie.

Zij betreft de studie van bepaalde groepen, in tegenstelling tot de studie van de mens in het algemeen, dus b.v. de studie van de vrouw, van de puber of de kleuter, maar ook de studie van de Duitser of de Engelsman, de plattelander of de stedeling, de calvinist of de Rooms-katholiek, de misdadiger of de prostituee, ook van beroepsgroepen als de onderwijzer, de staatsman of de ingenieur.

Gewoonlijk wordt W. Stern en zijn ‘Differentielle Psychologie’ als het uitgangspunt van deze indeling genoemd. Het komt ons twijfelachtig voor of dit wel juist is.

Inderdaad heeft Stern in dat boek een hoofdstuk gewijd aan de betekenis der psychologische ‘typen’, maar hij legt daarbij vooral de nadruk op het grote verschil tussen zulke typen en een echte klasse of soort. Het verschil bestaat hierin, dat de eigenschappen van een klasse of soort alleen toekomen aan de soortgenoten en op anderen niet toepasselijk zijn. Bij het type is dat anders, daar is alles vloeiend, overgangsvormen zijn talrijk en zij zijn geen abnormaliteiten, maar behoren noodzakelijk tot de structuur van het type. Stern waarschuwt met nadruk tegen een gelijkstelling van type en soort en de verwarring, die daardoor in de psychologie ontstaan kan. In zijn ‘Allgemeine Psychologie auf personalistischer Grundlage’ vinden we dan ook geen andere conclusie omtrent de differentiële psychologie dan dat zij zich ontwikkelen moet tot karakterologie. Klaarblijkelijk heeft van het begin af bij Sterns houding sterk medegewerkt de schroom om grote betekenis toe te kennen niet aan concreet individuele gegevens, maar aan gemiddelden. Reeds in zijn veel oudere geschriften kondigt zich de latere personalist aan.

Geheel anders ligt deze waardering bij Heymans. Daar ook in zijn temperamentenleer de mens in eigenlijke zin een bundel van eigenschappen is, waarvan het in het duister blijft of zij één onverbrekelijke eenheid vormen, spelen gemiddelden de hoofdrol in zijn onderscheiding van groeperingen. Weliswaar laat hij natuurlijk niet na er op te wijzen, dat iedere bepaling van gemiddelden nog niets leert omtrent de spreiding rondom die gemiddelden en dat dus b.v. gegevens voor de lengte van vrouwen en mannen tonen, dat al is het gemiddelde voor de man langer dan voor de vrouw, talrijke mannen kleiner zijn dan vele vrouwen, ja zelfs dan de gemiddelde vrouw. Maar het past in zijn gehele stelsel van denken tenslotte toch, op de gemiddelden de volle aandacht te concentreren, daarop zijn groepenindeling te bouwen en zo juist die gelijkstelling van type en klasse in de hand te werken, waartegen Stern met zo grote nadruk waarschuwt. Zo komt hij er b.v. toe om als ‘natuurlijke groep’ bijeen te brengen enerzijds de sexen, anderzijds de fasen van groei (kindheid, puberteit, volwassenheid, ouderdom) waarvan de eerste, volgens Sterns definitie van de afwezigheid, resp. de abnormaliteit van vloeiende overgangen even uitgesproken een klasse is, als de tweede een type.

Met deze natuurlijke groepen coördineert Heymans dan de sociale groepen, waaronder hij zowel verschillende typen van abnormaliteit ("misdadigers, landlopers) als beroepsgroepen, maar ook bcgaafdheidsgroepen samenvat. Ook hier menen wij een duidelijk verschil te zien. Het vraagstuk van het onderzoek dezer abnormalen is o.i. reeds daarom methodisch van geheel andere aard dan het begaafdheidsonderzoek en dat van de beroepsgroepen, omdat men bij de laatste op de volledige medewerking der betrokkenen mag rekenen. Een stelselmatige analyse van beroepseisen en beroepsgeschiktheid, zoals wij die door de huidige ontwikkeling der psychotechniek bezig zijn te verwerven, vindt dus geen analogie ten opzichte van die andere groepen. Daarmede hangt echter tevens samen, dat dat deel der ‘groepenpsychologie’, waaromtrent wij verreweg het beste georiënteerd zijn, dat van de beroepseisen en beroepsgeschiktheid, tot een schier onoverzichtelijke veelheid aangroeit, waarover wij niet in bijzonderheden kunnen treden.

PH. KOHNSTAMM