Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-04-2022

work

betekenis & definitie

I. 1. werken; 2. gisten; in beweging zijn; 3. effect hebben, practisch zijn, ’t „doen", deugen, gaan; 4. een handwerkje doen; 5. zich laten bewerken; the new system was made to work, men liet het in werking treden; work eastward, naar 't oosten opstomen; work loose, zich loswerken [v. schroef, touw];

II. bewerken, bereiden, kneden [boter]; maken; verwerken (tot into); uitvoeren [orders]; bewerken, aanrichten; doen; uitwerken, uitrekenen; laten werken [ook = laten gisten]; exploiteren [mijn]; hanteren, manoeuvreren (werken) met, bedienen [geschut]; borduren; work a change, een verandering teweegbrengen; work harm, kwaad doen; work a neighbourhood (district), afreizen, werken in [v. handelsreizigers, ook v. bedelaars]; work one’s passage, zijn passage met werken vergoeden; work one’s way, zich een weg maken (banen); work one’s way from the ranks, zich van uit de gelederen opwerken; work loose, loswerken, losdraaien; worked shawl, geborduurde sjaal; worked by electricity, electrisch gedreven; wood easily worked, dat zich gemakkelijk laat bewerken; work against a cause, tegenwerken; work at, werken aan, bezig zijn aan; work at Greek, ook: Grieks doen [= studeren]; work away, flink (dóór)werken; work down, naar beneden gaan [koersen]; afzakken [kousen]; work in, te pas brengen [citaat]; work in one’s cause, werken in

iemands belang, iemands zaak voorstaan; work in with, 1. passen bij, samengaan met, te gebruiken zijn voor; 2. grijpen in work one’s audience into enthusiasm, tot geestdrift weten te brengen; work off, zich loswerken, losgaan; door werken verdrijven [hoofdpijn]; door werken delgen [schuld]; zien kwijt te raken; work on, dóórwerken, verder werken; werken aan, bezig zijn aan [iets]; werken op, invloed hebben op [iemand]; werken voor [krant &]; draaien op, om [spil]; work out, zich naar buiten werken; uitkomen [som]; komen op... (work out at...); zijn verloop hebben [plan]; aan de dag treden [invloeden]; uitwerken [plan]; uit-, bewerken; door (met) werken verdienen [overtocht]; verwezenlijken; work out right in the end, wel terecht komen op den duur; work out the-same in the end, op hetzelfde neerkomen; the mine is quite worked out, totaal uitgeput; work over, werken aan; overmaken [iets]; work round, draaien [v. wind]; things will work round, het zal wel weer in orde komen; work through, „afwerken”; work together, samenwerken; work towards, bevorderlijk zijn aan; work up, langzamerhand brengen (tot to); opwerken [ook = retoucheren]; (zich) omhoogwerken, er bovenop brengen [zaak]; aan-, ophitsen, aanwakkeren, opwinden; verwerken [grondstoffen], dooreenmengen, kneden; opgebruiken; bijwerken [achterstand]; zich inwerken in; worked up to the highest pitch, ten hoogste gespannen; work upon zie work on; he is hard to work with, men kan moeilijk met hem werken of opschieten;

III. work oneself into favour, in de gunst zien te komen; work oneself into a rage, zich woedend maken;

IV. werk; arbeid, bezigheid; works, 1. werk [v. horloge]; 2. vestingwerken; 3. werkplaats, fabriek; (Public) Works, Openbare Werken; have one's work cut out for one, zijn handen vol hebben; make sad work of..., verknoeien; make short work of..., korte metten maken met...; at work, aan het werk; werkend; in exploitatie; be in work, aan 't werk zijn, werk hebben, werken [tegenover 't werkloos zijn of staken]; in full work, in volle gang [fabriek]; in regular work, vast werk hebbend; out of work, zonder werk, werkloos; go to work, aan 't werk gaan; te werk gaan; all work and no play makes Jack a dull boy, leren en spelen moeten elkaar afwisselen.

< >