I. te, om te; tot, aan; tot op; naar, tegen; jegens; voor; bij, in vergelijking met; op; onder; brother to the king, broeder van de koning; tender to weakness, teder bij zwakheid af; at ten minutes to twelve, om 10 minuten vóór twaalf; he sang to his guitar, hij begeleidde zijn zang met (op) de gitaar; but to our story, maar om op ons verhaal terug te komen;
II. in: the door is to, de deur is dicht; the horses are to, de paarden zijn ingespannen; to and fro, heen en weer.