work
I. 1. werken; 2. gisten; in beweging zijn; 3. effect hebben, practisch zijn, ’t „doen", deugen, gaan; 4. een handwerkje doen; 5. zich laten bewerken; the new system was made to work, men liet het in werking treden; work eastward, naar 't oosten opstomen; work loose, zich loswerken [v. schroef, touw]; II. bewerken, bereiden, kn...