Wat is de betekenis van WORK?

2024-04-30
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

work

I. 1. werken; 2. gisten; in beweging zijn; 3. effect hebben, practisch zijn, ’t „doen", deugen, gaan; 4. een handwerkje doen; 5. zich laten bewerken; the new system was made to work, men liet het in werking treden; work eastward, naar 't oosten opstomen; work loose, zich loswerken [v. schroef, touw]; II. bewerken, bereiden, kn...

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Work

m. (-en), (gew.) kikvors. WORKEN, (workte, heeft geworkt), kwaken, rikkikken (van kikvorsen).

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

work

m. worken (klank, kikvors); gew.

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

work

m. (-en) [klnb.] Gew. kikvors.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

WORK

WORK, m. (-en), (gew.) kikvorsch.

2024-04-30
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Work

Work, m. (-en), soort kikvorsch.