I. saai.
II. zeggen, opzeggen; that’s saying a good deal, dat is véél gezegd; dat wil wat zeggen!; never say die, geeft het nooit op; before you can say knife, in een wip; say sixty pounds, 1. zegge zestig pond; 2. laten we zeggen zestig pond; bijvoorbeeld zestig pond; say something, 1. iets zeggen; 2. een goed woord spreken; een paar woorden zeggen; say the word, zeg het maar; zie ook: word; what did you say?, wat zegt u?, wat blieft?; they (people) say, it is said that..., er wordt gezegd dat...; it says in the papers and that..., er staat in de krant and dat...; that is not to say that..., dat wil nog niet zeggen dat...; that’s what it says, zó staat het er; though I say it who shouldn’t, al zeg ik 't zelf; when all is said and done, per slot van rekening; have little to say against one (something), weinig te zeggen hebben op, weinig weten aan te voeren tegen iemand (iets); he has little to say for himself, hij zegt (beweert) niet veel, hij heeft niet veel te vertellen; it says much for..., het getuigt van ...; have you nothing to say for yourself?, hebt u niets te zeggen te uwer verontschuldiging?; to say the least of it, op zijn zachtst uitgedrukt; op zijn minst genomen; to say nothing of..., nog gezwegen van..., ...nog daargelaten; say on!, zeg op!, spreek!; say out, hardop zeggen; say over, (voor zichzelf) opzeggen; I will have nothing to say to him (this affair), ik wil met hem (met deze zaak) niets te maken hebben; what say you to a theatre?, als we eens naar een theater gingen?;
III. zeggen; I. can’t say, dat kan ik niet zeggen; you don’t say (so)!, och, is het waar?; maar dat meent u toch niet!, wat u zegt!;
IV. l say!, say!, zeg eens!; nee maar!;
V. have a say, have some say (in the matter), ook een woordje (iets) te zeggen hebben (in de zaak); let him have his say, laat hem uitspreken; say one’s say, zeggen wat men op het hart heeft.