I. stoten, duwen, dringen, drijven (tot to); schuiven; pousseren [een artikel]; push an advantage (home), benutten; push the button, op de knop drukken; push one’s claim, vasthouden aan zijn eis; push one’s fortune, zich pousseren; push one’s way, 1. zich een weg banen; 2. zich pousseren; push for an answer, aandringen op een antwoord; they pushed him hard, ze legden hem het vuur na aan de schenen; be (hard)
pushed for money, verlegen zijn om geld;
II. push oneself forward, (zich) naar voren dringen; fig zich pousseren;
III. stoten, duwen, dringen; push away, wegduwen; push back, terugduwen, terugdringen; push down, neerduwen; push for the next village, dóórlopen naar, oprukken naar, rijden (roeien) naar; push forth roots, schieten; push forward, 1. voortrukken; 2. vaart zetten achter [iets]; pousseren [iemand]; 3. vooruitschuiven [troepen]; push from shore, van wal steken; push off, afzetten, afduwen, afstoten; opstappen, vertrekken; push on, voortduwen; pousseren, voorthelpen, vooruitschoppen; aanzetten (tot to); voortrijden, voortrukken, doormarcheren, verder roeien; push on with it, 1. er mee dóórgaan; 2. er mee voortmaken; push out into the sea, in zee steken; push through, dóórzetten, doordrijven, klaarspelen;
IV. stoot, duw; zet(je); druk, drang; stuwkracht; energie; offensief; drukknop, toets [aan toestel]; get the push, de bons krijgen; make a push for home, zo gauw mogelijk thuis zien te komen; make a push for the town, de stad (vechtende) zien te bereiken; at a push, 1. in ééns; 2. in geval van nood; when it came to the push, toen het er op aankwam.