1. (k)nijpen, beknellen, klemmen; bijten [v. kou]; vernielen; beschadigen [v. vorst]; nip in the bud, in de kiem smoren; nip off, afbijten, afknijpen; nip up, snel oprapen; weggappen;
2. (k)nijpen; nip in, (naar) binnenwippen; nip out, uitknijpen, wegwippen;
3. neep, kneep; beet; steek, schimpscheut; bijtende kou.
4. wippertje, borreltje, hapje;
5. borrelen.