Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-03-2022

off

betekenis & definitie

I. er af, af, weg; ver(wijderd); uit; be off, 1. niet doorgaan [v. match]; 2. „af" zijn [engagement]; 3. afgedaan hebben; 4. in slaap zijn; 5. in zwijm liggen; 6. opstappen, weggaan, vertrekken; be badly off; 1. er slecht aan toe zijn; 2. het slecht hebben; how are you off for boots?, hoe staat het met je schoenen?; have a day off, een vrije dag hebben; off and on, af en toe, bij tussenpozen, een enkele maal; off (with you)!, weg!, er uit!;

II. van... (af), van... (weg); van; verwijderd van; opzij van, uitkomend op, in de buurt van; op de hoogte van; off white, bij ’t gele af;

III. verder gelegen; the off hind leg, de rechter achterpoot; the off horse, het vandehandse (rechtse) paard; an off street, een zijstraat; zie ook: duty.