I. graven, delven, (om)spitten; rooien [aardappelen]; duwen, porren; dig down, ondergraven, -mijnen; dig in, (zich) ingraven; dig out (up), uitgraven, opgraven; fig opschommelen; oprakelen; dig through, doorgraven;
II. graven, spitten; blokken; wonen;
III. por, duw; fig steek; digs, „kast", kamer(s).