I kruis; kruisje; kruising, middending (tussen between)\ on the cross, diagonaal, schuin; niet eerlijk;
II kruisen; kruisgewijs over elkaar leggen, doorkruisen, strepen, een kruis maken over; met een kruis (je) merken; kruiselings berijden; overschrijden, oversteken, overvaren; dwaromen, tegenwerken; cross one’s mind, bij iemand opkomen; cross off (out), doorstrepen;
III elkaar kruisen;
IV cross oneself, een kruis slaan (maken);
V elkaar kruisend, dwars, tegen-, verkeerd; slecht van humeur,' boos; as cross as two sticks, zo nijdig als een spin.