Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Cross

betekenis & definitie

I kruis; kruisje; kruising, middending (tussen between)\ on the cross, diagonaal, schuin; niet eerlijk;

II kruisen; kruisgewijs over elkaar leggen, doorkruisen, strepen, een kruis maken over; met een kruis (je) merken; kruiselings berijden; overschrijden, oversteken, overvaren; dwaromen, tegenwerken; cross one’s mind, bij iemand opkomen; cross off (out), doorstrepen;

III elkaar kruisen;

IV cross oneself, een kruis slaan (maken);

V elkaar kruisend, dwars, tegen-, verkeerd; slecht van humeur,' boos; as cross as two sticks, zo nijdig als een spin.