1 graaf.
2 I tellen, op-, meetellen; rekenen, achten; aanrekenen; count in, meetellen; count out, uittellen; aftellen; niet meetellen, uitschakelen; count u p, optellen;
II mee) tellen, gelden; van belang zijn; count f o r nothing, niet meetellen; geen gewicht in de schaal leggen; count (up)on, staat maken op, rekenen op;
III tel, aantal; telling; punt (van aanklacht); keep count (of), tellen; have lost count, de tel kwijt zijn; have lost count of time, van uur noch tijd weten; take the count, uitgeteld worden .