I. niets; nothing doing, 1. er is niets te doen, er gaat niets om; 2. „het zal niet gaan"; niks, hoor!; that is nothing to him, 1. dat betekent niets voor hem; 2. ’t gaat hem niets aan; 3. daar trekt hij zich niets van aan; there is nothing in it, er is niets (van) aan, het is van geen betekenis; he has nothing in him, hij is een kerel van niets; come to nothing, in ’t water vallen, niet doorgaan, mislukken; make nothing of, niet opzien tegen, niet tellen, geen been vinden in, niet geven om; I can make nothing of it, ik kan er niet uit wijs worden;
II. a (mere) nothing, een niets, nietigheid, nul;
III. volstrekt niet (in: nothing daunted, loth).