I schaak; beteugeling, belemmering, tegenslag; controle; reçu, bonnetje; contramerk, sortie; chèque;
Fiche, ruit; checks, geruite stof(fen); keep in check, in toom houden;
II schaak geven; beteugelen; tegenhouden, tot staan brengen, stuiten, belemmeren; controleren,
ook: check off, aanstippen, aftikken; check up(on), controleren.