I 1 laars, hoge schoen; the boots; de schoenpoetser, de knecht ; 2 het jongste broekje; the boot is on the other leg, het is net andersom; get the boot, de bons (zijn congé) krijgen; give him the boot, hem de bons geven, er uit trappen;
II (zijn) laarzen aantrekken; boot out, er uit trappen.
III baten baat; to boot, daarbij, op de koop toe, bovendien.