In de 16de eeuw komen in de steden en op enkele dorpen torenuurwerken voor. In de 17de eeuw kregen Dokkum, Harlingen en Lwd. hun carillons.
Ca. 1600 komen er naast de ‘groot’ook ‘cleyn’-uurwerkmakers. De laatsten leverden huis-en zakuurwerken.
Zij kwamen misschien uit het zuiden en maakten tot in de 19de eeuw ook mathematische instrumenten (zie Astrolabium). Van 1550-1650 de eivormige, koperen en zilveren, versierde, astronomische horloges met een wijzer.
Langzamerhand komen ook andere vormen. Van ca. 1700-ca. 1800 de dikke, ronde vorm (‘rapen’) met een of meer, soms zeer fraaie buitenkasten, met email versierde wijzerplaten en kunstzinnige ‘kloven’ (onrustdeksels).
De horlogemakers leverden ook klokken (gangklokken sedert 1700, sedert 1750 stoeltj esklokken en staartstukklokken). De import van goedkopere Engelse en later Zwitserse horloges, van Franse pendules en Schwarzwaldklokken heeft de U. schade gedaan.
Opmerkelijk is hoe velen in Frl. in steden en dorpen deze kunst hebben beoefend. Joure heeft zich als centrum kunnen handhaven (Gebr.
De VriesA. Halma).Zie: Ottema, Gesch. Uurwerkmakersk.; Leeuw. Cour. (21, 25.8.1923; 25.7.1924); M. Elzas, Het horloge (1925); Heerenv. Koerier (28.1 en I.7.I949).