Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

STEMRECHT

betekenis & definitie

Bevoegdheid om deel te nemen aan de regeling der rechtsorde. In de oudste tijd hadden alle vrijen S. (de ebnetha), maar door de opkomst der hoofdelingen werd de betekenis van dit S. miniem.

De Saksische en Bourgondische landsheren stelden een standenvertegenwoordiging in (de Staten), waarvoor zowel adel en eigenerfden als meiers actief en passief kiesrecht hadden. Meestal werden de leden van de Staten echter niet verkozen, maar werd de oudste in jaren afgevaardigd of geschiedde de afvaardiging bij toerbeurt. Na de opstand bepaalden de Staten (1582), dat de volmachten telkenjare gekozen zouden moeten worden, daarbij teruggrijpend op het in 1539 door Karel v ingevoerde kerkelijk S. Toen kregen nl. gebruikers van schotschietende huizen of ploeggangen het collatierecht voor de vacante beneficiën. De meiers (met uitzondering eerst van Bildt-pachters en kloostermeiers) werden echter van het publieke erf geweerd door actief en passief S. aan de eigenaars der stemdragende goederen te verlenen.

Tijdens de Republiek was dan ook de meerderheid der stemmen in handen van weinige families, die de stemmen verbonden gedacht aan de hornlegers als belangrijkste element der stemdragende goederen opkochten. Het reglement reformatoir van 1748 trachtte aan het verhandelen van stemmen zonder overdracht van het daarbij horende huis of land een einde te maken, zie Hanestemmen, Stemhuizen.

Zie: C. J. Guibal, Democratie en Oligarchie in Frl. (Assen 1934), 62 e.v.