Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

FRUIT

betekenis & definitie

Bij de adellijke staten en om de boerderijen lagen vroeger hoven, met allerlei F.-soorten, vaak met Fr. namen voor bijv. appel- en peresoorten, die ook elders bekend waren. Wij noemen als appelsoorten: achtkantjes, aechje, anjelierapel, bellefleur, blije (soort bellefleur), blomsüre, blomswiete, Dükemertens (misschien genoemd naar D. Martena), fintsjes (winterappels), Frânske kroan, Goslinga’s ringenetten (in verband gebracht met,

S. van Goslinga), Ingelske aechje, Inkhuzer aechje (ook: trynweeske), izerapel, izerkloan, joppe (ook: joop), kalwyn-apel, kantsjes (kandijen), krüsinnoatsje (krûs-notsje, kruzenoatsje), parapel (zoete ringenet), par(re)dysapel (parredizen), platte wite, pyzjoen (pyzjon), reade kalwyn, reade pyzjon, ringenet (winterappel), rûkapel, skieppekoppen, spek-apel, stipringene, sükerkantsjes, trynweeske (trynweester), wite pyzjon.

Er zijn ook namen voor peren, pruimen, kersen enz.

N. J. Waringa heeft vele namen verzameld. De meeste zijn op weg vervangen te worden door internationaal bekende. Overigens verdwijnen niet alleen namen, maar ook vele soorten, ten eerste doordat een soort (telkens op wilde ouderstam geënt) uitgeput raakt, ten tweede doordat de handel enkele goed transporteerbare en verkoopbare soorten vraagt, en de kweker zich daarop richt.

Zie: N. J. Waringa, Fr. plantlore (1952), 59, 84, 138, 149.

< >