Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

DIERNAMEN

betekenis & definitie

De omgang met vee en huisdieren heeft in een vertrouwelijke sfeer roep- en eigennamen doen ontstaan, waarvan sommige nog leven. Roepnamen voor het paard: happe, hoppe, hopke; voor tamme eenden: hisp, hysp; voor jachthonden: harre; voor kippen: kyp of pyk; voor schapen: sjûp; voor geiten: sik.

Half roep-, half eigennaam is bijv. (âld)guds voor het paard. Oude namen voor het paard zijn verder hors, hoars, gûl.

Kalveren en ook koeien worden met tuike (ook kuike) toegesproken (vooral bij het drenken). Tegen kalveren wordt ook tût gezegd.

Een varken heet kuos(ke). Onder het kleinvee is Bokke (Bôkke) de haan, Nine het konijn; Fr. hondenamen zijn Blom (Der binne mear hounen, dy't Blom hite; er zijn meer honden die Blom heten), Bijke en Boei(kc).

Een door de moeder verlaten lam Wouter(ke) en de kauw Akke. In De Jonkerboer van E.

Halbertsma vertelt meester, dat de koe vroeger Bartelc heette, het kalf Tuctsje, het schaap Berber, het varken Goasse, het paard Hoppe, de mus Tsjitse, de duif Minne, de zwaluw Sikke, de kip Aeltsje, de haan Bokke, de rat Gerben, de muis Pytsje, de kat Matsen, de hond Sibe en de stier Joast. Sommige van deze namen zijn nog bekend, enkele dialectisch (bijv. op Terschelling), zie Jaagwoorden.

< >