Belangrijke bedrijfstak in de Zaanse economie, reeds aan het einde van de 16e eeuw aanwezig; vanaf de tweede helft van de 19e eeuw ook in (stoom)fabrieken, waarvan Zetmeelbedrijven De Bijenkorf (ZBB) als belangrijke producent is overgebleven.
De stijfselfabricage bestaat uit het produceren van zetmeel en de daarvan afgeleide produkten (modificaties) voor het stijven van textiel uit zetmeelhoudende produkten, als aardappelen, mais, rijst en tarwe. Stijfsel is de algemene benaming voor zetmeelprodukten die voor dit doel gebruikt worden. Teruggaand in de geschiedenis van de stijfselfabricage blijkt dat in het verleden stijfsel vooral uit rijst en tarwe werd geproduceerd, later werden dat aardappelen en mais.
Algemeen De mens is al vroeg begonnen met het stijven van verschillende kledingstukken. Daartoe gebruikte men verschillende hulpmiddelen, onder andere lijm en gelatine. Ook stijfsel was reeds vroeg bekend: de bewoners van het Griekse eiland Chios zouden in de oudheid al stijfsel hebben gebruikt (een stijfselfabriek in Koog kreeg daarom de naam Chios) en ca.
200 jaar voor Christus meldde de Romein Cato dat voor het stijven van linnengoed stijfsel werd gebruikt. Uit de 14e en 15e eeuw stammen berichten over het gebruik van stijfsel in Vlaanderen en Engeland.
De Nederlandse stijfselmakerij werd na de 16e eeuw internationaal bijzonder belangrijk. Uit oude bescheiden blijkt dat alle stijfsel die in Engeland en Amerika werd gebruikt in Holland werd gefabriceerd; centrum was de Zaanstreek en later ook Utrecht en Nijmegen.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef de vraag naar stijfsel vrij groot. Na de oorlog liep de vraag, door de opkomst van kunststoffen in textiel, vrij snel terug. Bovendien kwamen de licht voorverstijfselde zetmeelprodukten op de markt die het voordeel hadden koudoplosbaar te zijn en dus gemakkelijk in het gebruik. Deze voorverstijfselde zetmelen, de zogenaamde instant stijfsel, werden gemaakt door middel van walsdrogen of door extruderen. Het produktiepakket van de stijfselindustrie richtte zich hierna meer en meer op gederivatiseerde zetmelen voorde papier-, textiel- en lijmindustrie.
Ontwikkeling in de Zaanstreek De Hollandse tarwe-stijfselfabricage heeft haar centrum steeds in de Zaandorpen gevonden. Het is niet bekend of de bereiding van stijfsel uit tarwe ook in de Zaanstreek is uitgevonden, evenmin wanneer dat is gebeurd. Vóór men stijfsel uit volle tarwebloem fabriceerde, gebruikte men daar afval voor; men begon met het gebruik van de volledige tarwebloem toen de vraag naar stijfsel steeg. De tarwe voor de stijfselfabricage werd gemalen op de gepriviligeerde korenmolens. De eerste tarwe-stijfselfabriek in de Zaanstreek werd vermoedelijk aan het eind van de 16eeeuw gevestigd, mogelijk zelfs nog eerder. Overigens was lang niet iedereen daar gelukkig mee.
Onder de (in de Zaanstreek rijk vertegenwoordigde) doopsgezinden, die vanuit hun geloofsovertuiging de eenvoud voorstonden, waren er die het stijfselgebruik als ongeoorloofde weelde beschouwden. Maar dit was een betrekkelijk kleine groep; portretten uit de 17e eeuw beelden doopsgezinde leraren en schrijvers menigmaal af met een wit-of blauwgesteven kraag en het merendeel der Zaanse stijfselmakers was van doopsgezinde komaf.
Uit de Resolutie der Staten van Holland uit 1596 blijkt dat er in Wormer en Jisp in dat jaar in ieder geval al meer dan zes stijfselmakers (waaronder drie vrouwen) waren. In 1598 gebruikten de stijfselmakers te Wormer (mogelijk zijn die van Jisp hierbij gerekend) reeds ‘ter weecke dertigh Last Tarwen'. Wormer werd opgegeven als plaats waar de nering haar middelpunt vond (ter vergelijking: de Amsterdamse stijfselmakers gebruikten toen drie last tarwe per week). Uit een attestatie in het protocol van een Amsterdamse notaris uit 1619 blijkt dat uit een last tarwe circa 2000 pond stijfsel kon worden gefabriceerd. Dat wil zeggen dat de stijfselmakers van Wormer (en Jisp?) in
1598 per week circa 60.000 pond stijfsel produceerden, hetgeen neerkomt op een jaarproduktie van ruim 3 miljoen pond.
Het aantal van meer dan zes stijfselmakers in Wormer en Jisp in 1596 en de omvang van de produktie in 1598 doen vermoeden dat stijfsel en de fabricage daarvan in deze streken reeds langere tijd bekend waren. Maar op grotere schaal vond de fabricage waarschijnlijk eerst aan het eind van de 16e eeuw plaats; de komst van vluchtelingen voor de Spanjaarden (met name van de Vlaamse doopsgezinden) heeft hierbij waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. De stijfselmakerij is steeds gedomineerd door de doopsgezinden.
J. ➝ Aten deelde mee dat van de door hem uit transportregisters en notariële stukken opgetekende 21 exploitanten van stijfselhuizen te Wormerveer (tussen 1720 en 1862) twintig doopsgezind waren en slechts één hervormd. Uitzondering was Oostzaan, waar de meeste stijfselmakers hervormd waren.
Uit de 17e eeuw stammen verschillende losse vermeldingen die de aanwezigheid van stijfselfabrieken in de Zaanstreek aantonen. In 1605 was sprake van de keuring van o.a. de ‘Pieter Stijvelismaeckers Dam', die waarschijnlijk te Koog of Zaandijk lag. In een kaartboek van Wormerveer komt in 1635 een aantekening voor van een erf van ‘Jan Cornelisz Stijfselmaecker'. In verschillende padsordonnantiën is sprake van een verbod op het vestigen van stijfselmakerijen in verband met brandgevaar en schade voor de gezondheid (o.a. Zilverpad 1637, Stikkels- en Haringpad, beide 1649 en Bloemgracht 1655). In een stuk uit Oostzaan is sprake van iemand die zich in 1671 naar Lübeck verhuurde en zich ‘van jongs aen met het stijfselmaecken alhier tot Oossanen heeft geërneert'.
Toen in 1641 een aantal Noordhollandse dorpen (waaronder de Zaandorpen) een 'Korte Deductie' richtte aan de Staten van Holland om te ageren tegen het streven van de steden om de ‘buitennering' de kop in te drukken, werd in de opsomming van in de dorpen bloeiende neringen de stijfselfabricage echter niet genoemd. Jacob ➝ Honig Jansz. Jr. schreef hier later over dat deze niet-vermelding niet de schijn mag wekken dat de stijfselindustrie weinig beduidend was: 'De stijfselmakerij toch is een der oudste takken van nijverheid in onze streek. Toen er schier van geen anderen fabrieksmatigen arbeid sprake was, wordt zij reeds genoemd.'
Vermeld is reeds het verbod in verschillende pads-ordonnantiën op de vestiging van stijfveer) de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) Buiten Verband op; later veranderde men deze naam in Nederlands Gereformeerde Kerk. In Koog-Zaandijk verdwenen beide groepen als zelfstandige gemeenten. Ondanks alle scheuringen en splitsingen bleven de verschillende kerken groeien. Dat leidde ertoe dat in 1947 werd besloten de Gereformeerde Kerk Koog-Zaandijk te splitsen in twee zelfstandige gemeentes: Koog aan de Zaan en Zaandijk (in 1976 zijn deze gemeentes echter weer samengevoegd). In Zaandam bleken de twee gereformeerde kerken te klein te worden. In de Herderinstraat werd in 1936 een evangelisatielokaal in gebruik genomen en in 1947 een lokaal aan de Bleekerstraat.
Deze tijdelijke lokalen werden in 1952 vervangen door twee nieuwe kerken: de Noorderkerk aan de Heyermansstraat en de Zuiderkerk aan de Dirk de Kortestraat. In 1972 werd tenslotte het Lichtschip aan de Galjoenstraat geopend, terwijl de Vinkenstraatkerk werd gesloten en verkocht.
De oude tegenstellingen tussen Hervormden en Gereformeerden uit de 19e eeuw vervaagden. Mede door het dalend ledental van beide kerken komen de Gereformeerde en Hervormde Kerken steeds dichter tot elkaar, hetgeen uiteindelijk kan leiden tot het weer Samen-op-Weg gaan als één kerkgenootschap. In Assendelft gebeurde dat in 1983 (tot dat moment behoorden de gereformeerden uit Assendelft tot de Gereformeerde Kerk van Krommenie), in Westzaan eveneens in 1983 (na samenwerking vanaf 1972), in Oostzaan in 1984, in Wormerveer in 1985 en in Zaandam werd in 1987 een consensus getekend.
J.W. Woudstra l M. Snoek