Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Molenindustrie

betekenis & definitie

Produktieve. technische bedrijvigheid, uitgevoerd met molens. De Zaanstreek wordt met recht het oudste industriegebied ter wereld genoemd.

Vanaf omstreeks 1600 ontwikkelde zich hier een opeenhoping van industriële bedrijvigheid van een tot dan ongekende veelzijdigheid en omvang. Tussen 1575 en 1875 zijn rond de Zaan ongeveer duizend molens gebouwd. Nu, zo'n honderd jaar later, zijn daarvan (naast een drietal polder-watermolens) slechts een dertiental industrie-windmolens over.Molens zijn niet voor het eerst in de Zaanstreek toegepast. Dat heeft ver buiten Nederland plaats gevonden. Vóór 1600 hebben elders zelfs al flinke groepen molens bestaan, zowel in en om steden (als Gent en Antwerpen) als op het platteland (als de Kallenberg in Frans Vlaanderen). Maar telde men ze daar op hoogtepunten bij tientallen, in de Zaanstreek telde men ze bij ettelijke honderden!

Algemeen Reeds in de oertijd gebruikte de mens gereedschappen; handgereedschap dat, op het oog en met de hand bestuurd, werd bewogen door de handwerksman zelf. Schoot zijn lichaamskracht tekort, dan was het vaak mogelijk om hulp van anderen in te roepen. Men maakte in de oudheid echter ook al gebruik van technische kunstgrepen, die de uitwerking van uitgeoefende kracht vergrootten. In molens en door molenmakers later veelvuldig toegepast, werden die ongeveer honderd jaar voor het begin van onze jaartelling omschreven door de Griek Hero van Alexandrië. Hij somde ze op als de vijf potentia: de hefboom, de windas, de takel, de wig en de schroefdraad. In zijn vele eeuwen lang geraadpleegde standaardwerk maakte hij ook melding van kamwielen.

Daarmee bracht men toen al de draaiing van een as (met omkering) over op een andere as, zowel bij evenwijdig aan elkaar liggende assen als bij assen die ten opzichte van elkaar een hoek vormden. Al vóór Hero's tijd moet deze door hem beschreven kennis hebben geleid tot het vervaardigen van werktuigen. Dit waren destijds voornamelijk houten mechanieken, die werden gekenmerkt door aandrijving en door voortdurend herhaalde, precies gelijke beweging. In vergelijking met handgereedschap was dit een vooruitgang, omdat werktuigen de trefzekerheid bij bewerken vergrootten en de daarvoor vereiste inspanning doorgaans verminderden, vooral wanneer potentia waren ingebouwd. Bovendien kon, voor het bereiken van grotere kracht of grotere snelheid, gebruik worden gemaakt van paren kamwielen. die van maat verschilden van klein naar groot, of omgekeerd. Zo'n werktuig kon worden aangedreven door degene die er mee werkte.

Het kon echter ook met een drijfas aan het draaien worden gehouden door een andere, uitsluitend als zodanig bedoelde krachtbron. In het laatste geval kan worden gesproken van een molen. Molens kunnen met werktuigen prestaties leveren, die, wat bijvoorbeeld kracht, snelheid, nauwkeurigheid. gelijkmatigheid en doorzetten betreft, de menselijke vermogens te boven gaan. Toepassing van molens is dan ook een vorm van arbeidsbesparende mechanisatie. Als zodanig schiep het overgaan van handwerk op molenindustrie behoefte aan meer, desnoods andere, werkgelegenheid.

Molentypen Naar de drijfkracht die wordt toegepast wordt onderscheid gemaakt tussen tredmolens, rosmolens, water(rad)molens en windmolens.

De tredmolen bestond uit een overeind staand rad, dat aan binnen- of buitenzijde was voorzien van treden. Daarop liepen, zonder van plaats te veranderen, een of meer mensen. De draaiing van de tredmolens was, door rechtsomkeert te laten maken, makkelijk omkeerbaar. Daarom werden zij veel en lang gebruikt voor hijswerkzaamheden op een vaste plaats.

Rosmolens hadden een staande spil, die werd rondgedraaid door een of meer in cirkelgang eromheen lopende trekdieren. Opgravingen in en om Pompeï, dat in 79 onder vulkanische as werd bedolven, brachten een Romeinse rosmolen in een bakkerij aan het licht. Tred- en rosmolens worden als eerste toepassing van molens beschouwd. Water(rad)molens hadden een schoepenrad, dat draaide zolang water er van onderen tegenaan stroomde of er van bovenaf op viel.

De Romein Plinius Maior, die omkwam bij de ramp te Pompei, beschreef in zijn tijd de watermolen als een nieuwigheid. Men vermoedt echter dat ze al vroeger voor het eerst zijn toegepast.

Windmolens, waardoor Nederland en in het bijzonder de Zaanstreek, bekend stonden, hadden een hoog in het bouwwerk liggende as. Door het naar buiten stekende deel daarvan waren langs elkaar een binnen- en een buitenroed gestoken. Voorzien van hekkens als steun voor vier zeilen, kon dit wiekenkruis. in de juiste richting gekeerd, door de wind aan het draaien worden gebracht. Tegen de richting van de klok in met een snelheid, die tot over de twintig omwentelingen per minuut kon oplopen.

Een voordeel van windmolens boven watermolens was dat ze niet waren aangewezen op van nature stromend water. Daartegenover stond het nadeel dat windkracht zeer wisselvallig beschikbaar was. Het is opvallend dat in West-Europa. waar mogelijk, de voorkeur uitging naar watermolens. Merkwaardig is dat er zelfs watervluchtmolens in Nederland hebben bestaan, die naar omstandigheden zowel van windals van waterkracht gebruik konden maken.

In wezen konden ros-, water- en windmolens met dezelfde werktuigen worden uitgerust en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Windmolentypen Tot nu toe is niet gebleken dat de Grieken en de Romeinen in de oudheid met windmolens produceerden. Het eerste betrouwbare bericht over het bestaan van windmolens stamt uit 947. In dat jaar schreef de Arabier Ali al Mas'udi dat de landstreek Seistan bekend stond om zijn windmolens. Dit landbouwgebied. ook wel Sistan genoemd, lag in Iran. ongeveer waar de huidige grenzen van Afganistan, Pakistan en Iran samenkomen.

Die molens bestonden uit een lemen bouwsel, waarin een staande spil met rondom bevestigde, van boven naar beneden gespannen zeilen. Door een trechtervormige opening aan één kant blies de heersende Noordwesten wind aan één zijde van de spil in de zeilen, waardoor de spil met zeilen snel rondtolde.

In tegenstelling tot de ons goed bekende verticale molens waren het horizontale molens, met op een bovenverdieping een rechtstreeks aangedreven koppel platte maalstenen. Wat vermogen ten opzichte van omvang betreft, leggen deze horizontale molens het af tegen verticale windmolens. Toch werden nog in 1856 door de molenmakers De Vries te Zaandam en Vredenduin Zaandijk, in opdracht een horizontale oliemolen en een horizontaal watermolentje gebouwd; kennelijk bij wijze van proef, die op een mislukking schijnt te zijn uitgelopen.

In hoeverre verband bestaat tussen de horizontale windmolens in Seistan en de eerste windmolens in West-Europa is omstreden. Vast staat slechts dat tussen 1100 en 1200 verticale windmolens aanwezig waren in Normandië, Zuidoost-Engeland en Vlaanderen (aan weerskanten van de Frans-Belgische grens). Sterk moet worden betwijfeld of de stenen torenmolens in zuidelijker streken en het Middellandse Zee-gebied van oudere datum zijn. Wat Nederland betreft wordt het bestaan van een windmolen voor het eerst bevestigd in een oorkonde van Floris V uit 1274. De eerste windmolen in de Zaanstreek was een in Jisp gebouwde standerdmolen voor het malen van graan.

De uit Vlaanderen tot Nederland doorgedrongen vierkante houten standerdmolen draaide in zijn geheel om een stevig in de grond geplante paal, de standerd, die tot ongeveer halverwege in de kast, het vierkante houten molenhuis, stak. Dit maakte standerdmolens voor ander werk dan dat met een koppel platte stenen minder doelmatig. De werkruimte was beperkt en het houden van voorraad van enige betekenis bracht de molen uit zijn evenwicht. Het aanbrengen van kombuizen, een soort erkers, aan weerszijden van de kast vergrootte de ruimte in de molen slechts weinig. De bouw van een kot, om de schraging van de standaard onder de molen, was een uitbreiding van beperkte betekenis. Desondanks werden standerdmolens ook gebruikt voor andere doeleinden dan het malen van graan, bijvoorbeeld voor olieslaan met stampers en heien.

Uit de standerdmolen werd door Zuidhollandse molenmakers de wipmolen ontwikkeld. De standerdmolenkast werd als het ware rondom bovenwiel en vang, de reminrichting, tot de kleinst mogelijke afmetingen teruggebracht. Dit bovenhuis draaide rond een holle koker, waardoor de aangedreven staande spil tot ver in het onderhuis stak, dat de koker schraagde. Het piramide-vormige onderhuis deed denken aan een standerdmolenkot, maar was in verhouding tot de rest van de molen groter. De eerste wip-watermolen werd in 1414 in IJsselmonde gebouwd als grondzeiler. wat wil zeggen dat de zeilen, net als bij standerdmolens, vanaf de begane grond werden bediend. Door het onderhuis belangrijk hoger te maken en uit te bouwen tot een schuur met daarop een stelling, ontstond een goed bruikbare industriemolen.

Daarmee is in de Zaanstreek meel gemalen, papier gemaakt, olie geslagen, hout gezaagd en verf gemalen. De wipmolens werden in de Zaanstreek doorgaans kokermolens genoemd, oliemolen Het Pink te Koog was van 1620 tot 1751 een dergelijke kokermolen.

In 1526 werd in Loosduinen de eerste kantige binnenkruier-watermolen gebouwd, met inwendig kruiwerk om kap en wiekenkruis naar de windrichting te draaien. Uit deze grondzeilers moet de achtkante stellingmolen met staart en uitstekende vangstok zijn voortgekomen, die als industriemolen met rietdek en grote houten schuren in de Zaanstreek heeft overheerst.

Daarnaast stond de Zaanstreek bekend om de talrijke paltrok-zaagmolens. Het prototype werd in 1592 ontworpen door Cornelis Corneliszoon van →Uitgeest en in 1596 naar de Zaanstreek overgebracht. Vierkant en geheel van geteerd hout, met grote luifels boven de aan weerszijden uitstekende zaagvloer, draaide een paltrok in zijn geheel op één steunpunt, de koning. Vanwege de wisselende belasting van de lange zaagvloer en de winddruk op het wiekenkruis, leunde de molen bovendien, ondersteund door een ring van houten rollen, op een lage muur rond de koning. Paltrokken waren geen grondzeilers, de zeilen werden bediend vanaf een schavot aan de voorkant op zaagvloerhoogte. De staartbalk om de molen te verkruien, op de wind te zetten, stak horizontaal naar achteren en de vang werd vanaf de zaagvloer van binnen uit bediend.

Paltrokzaagmolens hadden een vlucht, een totale roedlengte, van 70 à 75 voet (een voet is ongeveer 28,3 centimeter). De grootste andere industriemolens hadden doorgaans een vlucht van 75 à 80 voet. Als grootste Zaanse molen had meelmolen De →Parel te Assendelft zelfs een vlucht van 99 voet. De vlucht van zogenaamde enkele oliemolens, zonder kantstenen en met slechts één wigpers, bedroeg niet meer dan 50 à 60 voet. Ook snuifmolens waren niet groot. Evenals andere kleinere industriemolens, die licht maal- of zaagwerk deden, was hun vlucht soms 40 voet of minder.

Zoals bijvoorbeeld de Huisman op de Zaanse Schans, waarvan de vlucht slechts 10,4 meter bedraagt, minder dan 40 voet. De nog bestaande grotere industriemolens hebben een vlucht van omstreeks 22,5 meter, vrijwel 80 voet. Daarmee dreven zij werktuigen aan, die als zij volop in werking waren zo’n 25 à 30 paardekracht vroegen. Stond er minder wind dan moesten werktuigen worden uitgeschakeld en liep de produktie per uur terug. Per jaar ging bijna een derde van het aantal werkdagen verloren voor het produceren met molens door gebrek aan wind.

In tegenstelling tot andere industriemolens werd bij zaagmolens, zowel paltrokken als bovenkruiers, de draaiing van de wiekenas boven in de molen omgezet in een op- en neergaande beweging. Noodzakelijk voor het zagen krikte die beweging bovendien krabbelraderen rond. Met kleine rukjes trokken die het te zagen hout op de zaagvloer en voerden het vervolgens, op de zaagslee bevestigd. met instelbare snelheid door de zaagramen. Die op- en neergaande beweging werd in zaagmolens met een krukas bereikt. Andere molens gebruikten om stampers en heien op te lichten en vrij te laten neervallen een wentelas met uitstekende spaken. Deze namen stampers of heien, die ook van een uitsteeksel (de vuist) waren voorzien mee omhoog en lieten ze doordraaiend vervolgens weer los.

Op die wijze werden de wiggen van de persen omlaag gedreven bij het olieslaan. Naast deze merkwaardige werktuigen dreven industriemolens voornamelijk werktuigen aan voor allerlei soorten maal- en pletwerk. Een koppel platte maalstenen is daarvan stellig het oudste en maalde schurend (graan, mosterdzaad, verfhout). Een koppel rondrollende kantstenen maalde daarentegen wrijvend (oliezaden, verfhout, mineralen, specerijen). Een koppel plat liggende pelstenen schuurde tegen raspend blik de huid van graankorrels (gerst tot gort). In een maalbak werd tussen over elkaar knippende metalen staven, na toevoeging van veel water vervezeld (lompen tot papierstof).

Stampers van hennepkloppers vervezelden droog (als het zwingelen van vlas). Stampers van een kapperij hakten, van messen voorzien, tot snippers. meestal in een draaiende kuip (lompen, verfhout, tabak). Stampers die in potten vielen verbrijzelden tot poeder (korrels, brokken). Daarnaast werd door stampers in volmolens meer gekneed en geplet (vullen en vervilten van wollen weefsels). Tussen twee draaiende rollen werd ook mangelend geplet (kneuzen van oliezaden, gladdrukken van vellen papier). Bij industriemolens draaide het dus in veel gevallen om op de een of andere manier fijnmaken.

Bij behoefte om grof en fijn te scheiden gebruikte men verschillende soorten zeefwerktuigen zoals buil. haspel, schudzeef, draaitafel met losse zeven, harp, en om licht en zwaar in vrije val te scheiden een waaierij. Een staande schepperij en een liggende sleperij zijn evenals de luierij voorbeelden van in industriemolens toegepast mechanisch transport. Verder werden door de molen gedreven zuigerpompen en roerwerken toegepast, werden afkortzagen door windkracht bewogen en hadden oliemolens een slagenteller, het schelrad.

Deze opsomming geeft een indruk hoe ver de mechanisatie reeds ten tijde van de windmolenindustrie was gevorderd. In zeer veel gevallen was daarmee al eerder buiten de Zaanstreek een begin gemaakt. De grote verdienste van de Zaankanters is geweest dat zij daar heel veel aan hebben verbeterd en toegevoegd. Daaraan was te danken dat de Zaanse molenindustrie lange tijd van een sterke concurrentiepositie heeft kunnen profiteren. Ontwikkeling in de Zaanstreek Dat vanaf 1600 zo veel ondernemers de Zaanstreek uitkozen voor het vestigen van molenindustrie had verschillende redenen. Van oudsher had men zich in de Zaanstreek bezig gehouden met landbouw, veeteelt, vogelvangst en visserij.

Zeer ver voor 1600 waren daar echter al scheepvaart- en handelsactiviteiten uit voortgekomen, die vervolgens weer allerlei plaatselijke bedrijvigheid meebrachten. Reeds in 1276 verleende graaf Floris V, begaan met het lot van de plattelanders en de kleine neringdoenden, vrijheden en voorrechten aan Zaanse dorpen, die uitbreiding van die activiteiten ten goede kwamen. Een ander pluspunt was de nabijheid van Amsterdam, dat zich weldra ontwikkelde tot een belangrijk knooppunt van het sterk in betekenis toenemende Westeuropese handelsverkeer. Lang voor 1600 voeren in de Zaanstreek thuishorende zeeschepen al op de Oostzeelanden en Frankrijk. Dit bracht plaatselijke scheepsbouw tot bloei naast bedrijven die scheepsuitrusting en scheepsproviand leverden, ook in Amsterdam. Vóór er allerlei industriemolens kwamen was in de Zaanstreek al een aantal meelmolens in bedrijf.

Inmiddels groeide Amsterdam uit tot het belangrijkste handelscentrum en de drukste havenstad ter wereld. Als vestigingsplaats voor industrie-windmolens kon Amsterdam, ook buiten de poorten, de Zaanstreek echter niet evenaren. Door grote watervlakten omgeven, garandeerden de uitgestrekte, boomloze veenpolders rond de Zaan zoveel mogelijk wind van grote kracht en gelijkmatigheid. Langs de Zaanoevers en de vele bevaarbare poldersloten was bovendien gelegenheid te over voor het vestigen van windmolens. Er was bovendien niet, zoals in Amsterdam en andere steden, weerstand te verwachten van behoudend ingestelde gilden of bemoeizucht van machtige magistraten.

Van wat Amsterdam als handelsstad te bieden had aan aldaar gevestigde kooplieden kon men echter wél meeprofiteren. Bijvoorbeeld markten, koopmansbeurs, makelaars, bankiers, handelshuizen, verschepingsmogelijkheden en dergelijke.

Van veel belang voor de opkomst van de molenindustrie in de Zaanstreek is ook de sterke toename van de bevolking geweest. Niet alleen door natuurlijke aanwas, maar ook door de komst van naar Holland uitwijkende protestanten. Reeds in 1530 en 1560 vestigden zich daarvan velen in de Zaanstreek. Kort na het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog hebben Spaanse benden ook in de Zaanstreek geplunderd, gemoord en brand gesticht.

Maar dankzij de Victorie van Alkmaar en acties van de Geuzen waren de veenpolders benoorden het IJ na 1576 vrij van Spanjaarden. Zodra Amsterdam in 1578 de zijde van de prins had gekozen kon men zich in de Zaanstreek redelijk veilig voelen. Na de val van Antwerpen in 1585 vestigden zich dan ook opnieuw veel kooplieden, fabrikanten en vaklieden uit Brabant en Vlaanderen in de Zaanstreek, om daar een nieuw bestaan op te bouwen. Van 1525 tot 1625 verdubbelde de bevolking van de Zaanstreek tot 20.000 zielen. In 1725 waren daar, mede door de komst van uitgeweken Geldersen en Hugenoten na 1672 en 1685, nog eens 10.000 bijgekomen. De eerste Zaanse windmolen moet een dorpskorenmolen in Jisp zijn geweest.

In heel Nederland is het eeuwenlang gebruikelijk geweest dat omwonenden bij de dorpskorenmolens hun graan brachten om in hun eigen behoefte aan meel te voorzien. De molenaar belastte zich met het malen tegen een vaststaand maalloon in geld of natura. In het verzorgingsgebied van zo'n dorpskorenmolen waren de inwoners op die molenaar aangewezen. soms zelfs onder dwang van de overheid. Voor de molenaar stonden zijn inkomsten onder normale omstandigheden dus bij voorbaat vrijwel vast. Daarmee is het bedrijf van deze dorpsmolenaars iets heel anders dan dat van de Zaanse ondernemers. Die lieten windmolens, hetzij in hun bezit of tegen vaste vergoeding in hun dienst, produceren op de manier die als trafiek wordt aangeduid.

Zo'n trafiek is een van de schakels in het handelsverkeer dat zich afspeelt tussen de eerste aanbieders van de grondstoffen en de laatste kopers van de daaruit gemaakte produkten. Wat zich op de Zaanse industriemolens voltrok was dus in wezen het veredelen van handelswaar. Goeddeels bepalend voor het ondernemingsresultaat nam het zaken doen dan ook doorgaans meer aandacht in beslag dan de gang van zaken op de molens. De taak van poldenvatermolens en het bedrijf op dorpskorenmolens hebben dus een heel ander karakter dan dat van de molenindustrie, die in de Zaanstreek tot bloei kwam.

In de Zaanstreek werd de opkomst van de molenindustrie een feit met het verschijnen van de eerste zaagmolen in 1596, de eerste volwaardige oliemolen in 1601, de eerste verfhoutmolen in 1602, de eerste grauwpapiermolen in 1605, de eerste hennepklopper in 1607 en de eerste volmolen, die ook in het begin van dit tijdsbestek moet zijn gebouwd. In korte tijd verschenen dus windmolens van verschillende produktierichting. Eerst nog langzaam, maar weldra snel, nam het aantal windmolens in de Zaanstreek gestaag toe, tot omstreeks 1725 het hoogtepunt werd bereikt. Er waren toen gelijktijdig ruim 600 windmolens aanwezig. Dat waren voor ongeveer 40% zaagmolens, 22% oliemolens, 9% pelmolens, 6% papiermolens, 5% verfmolens en voor ongeveer 18% molens van andere produktierichting en polder-watermolens. Van de ongeveer 30.000 inwoners die de Zaanstreek toen telde, moeten er zo’n 3000 dagelijks op al die molens hebben gewerkt. Daarbij was kinderarbeid gebruikelijk. terwijl vrouwenarbeid speciaal op de papiermolens voorkwam.

Onder de molens van andere productierichting trof men naast toeleverende meelmolens: volmolens, hennepkloppers, tabaksstampers, snuifmolens, schelpzandmolens, runmolens, mosterdmolens, (pruiken-)poedermolens.

Later kwamen cacaomolens, cement- en trasmolens, steenzaag- en marmerslijpmolens, metaalslijpmolens, cacao-afvalmolens, doppenmolens, fouragemolens en houtmeelmolens. Bovendien kon bij verfmolens onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds verfhout- en mineralenmolens en anderzijds loodwit-, blauwsel- en stopverfmolens. De zaagmolens werden onderverdeeld in balkenzagers en wagenschotzagers, waarnaast kleine latten- en verenzagers. De papiermolens waren grauwpapier- of witpapiermolens.

De ondernemers, die industrie-windmolens exploiteerden, waren niet altijd de eigenaar van de molen. Niet alleen werden molens soms door de eigenaar, met personeel en al en vrij van onderhoud, aan een koopman ter beschikking gesteld tegen een overeengekomen vergoeding. Het kwam ook voor dat een molen eigendom was van een aantal personen, die daarin elk een part bezaten. De reden daarvan kon zijn de verdeling van bezit, dat oorspronkelijk in één hand was, onder erfgenamen, mogelijk zelfs herhaaldelijk. Deze reeds eerder bij scheepvaart bestaande partenrederij kon ook zijn ingegeven door behoefte aan risicospreiding. Dergelijke rederijen, ook wel sociëteit of kompagnieschap genoemd, lijken op de vennootschappen van nu.

Niet alleen het leiden van de onderneming, maar ook het jaarlijks afleggen van verantwoording, waren onder meer vooraf formeel geregeld. Daarnaast kwam het evenzeer voor dat een molen eigendom was van één koopman, die tevens fabrikant was. Niet zelden bezat zo’n koopman-fabrikant zelfs een aantal molens, soms niet eens van dezelfde produktierichting.

Kennelijk zijn dus door ondernemers in de Zaanstreek niet zelden aanzienlijke vermogens vergaard. Omgekeerd moet daarvan, gezien het risico dat men liep in zaken en bij het overdoen daarvan aan een volgend geslacht, veel weer zijn verspeeld. Opvallend is dat Zaankanters in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Amsterdamse kooplieden, nooit behoefte hebben getoond om, rijk geworden, in weelde te gaan leven. Waarschijnlijk mede onder invloed van de levensovertuiging van de vele doopsgezinden onder hen. Zoals destijds algemeen gebruikelijk, bestond er wel een patriarchale verhouding tussen de heren patroons, die kantoor aan huis hielden, en het werkvolk op de vaak afgelegen molens. Een werkdag van omstreeks 16 uur was echter voor iedereen gebruikelijk.

Het molenvolk verrichtte het werk op de molens met een grote mate van zelfstandigheid, tegen een loon met slechts geringe koopkracht. Kon men door ziekte, invaliditeit of ouderdom niet meer op een molen werken, dan was men aangewezen op medeleven en liefdadigheid. Elders in Nederland was dit overigens niet anders gesteld.

In de lijngrafiek (blz 484) is sinds 1575 het totale aantal windmolens in de Zaanstreek uitgezet met tussentijden van 25 jaar. Het beeld dat de grafiek geeft is een benadering. Tot nu toe is van alle achterhaalde molens namelijk niet altijd bekend in welk jaar ze zijn opgericht of verplaatst of verbouwd of onttakeld of verdwenen. Zowel uit eigentijdse als later uit studie voortgekomen overzichten van de Zaanse molens blijkt bovendien niet duidelijk, in hoeverre kleine en zeer kleine windmolens zijn meegeteld, die dienden voor licht maal- en zaagwerk. Maar hoewel niet uiterst nauwkeurig, geeft het verloop van de lijngrafiek een goed beeld van de gestage toename van het aantal windmolens tot omstreeks 1725 en van het voortdurend teruglopen daarvan na dit hoogtepunt. Die achteruitgang heeft verschillende oorzaken.

Er is wel aangevoerd dat na onze Gouden Eeuw een zekere gezapigheid bij de welgestelden moet zijn ontstaan. Er was inderdaad reeds een doelmatigheid van de windmolens bereikt, waaraan met de in die tijd beschikbare middelen en technische kennis niet veel meer viel te verbeteren. Daarnaast waren waarschijnlijk ook vrijwel alle mogelijkheden om met profijt handel te drijven verkend en aangegrepen. Opvallend is de opgekomen behoefte tot verzekeren. Deelhebbers in het Olieslagerscontract van 1733 verzekerden zich onderling niet alleen tegen schade aan molens en voorraden, maar voerden gezamenlijk dat in dat kader ook actie tegen hoge belastingen en grote concurrentie.

Al in de beginperiode was de Zaanse molenindustrie tegengewerkt door zich voortdurend bedreigd voelende steden, zoals Amsterdam. Geen wonder, want na het in bedrijf komen van de eerste zaagmolens werden in nog geen 25 jaar tijd alle Amsterdamse handzagers werkloos. Wat later kwam daar tegenwerking uit het buitenland bij. Regeringen van andere landen zagen met lede ogen aan hoe de Nederlandse zeevaart, handel en export-industrie tot grote bloei kwamen en welvaart brachten. De drie Engelse oorlogen tussen 1650 en 1675 waren daar niet vreemd aan. De vooraanstaande positie van Amsterdam als handelscentrum en stapelmarkt ging weldra langzaam maar zeker in betekenis achteruit.

Ook de Zaanse molenindustrie begon na 1700 zijn voorsprong op buitenlandse industrie te verliezen. Europese landen, die de Zaanstreek vaak de grondstof leverden, stimuleerden meer en meer de opkomst van eigen industrie. De bezoeken van Czaar Peter aan Zaandam in 1697 en 1717 zijn het meest opvallende voorbeeld van het afkijken van de kunst en het weglokken van vaklieden. Aldus werden, vooral door Zaankanters, voor grof geld in het buitenland molens gebouwd en in bedrijf gesteld. Vervolgens nam men daar maatregelen ten aanzien van de uitvoer van grondstoffen en de invoer van produkten, teneinde die eigen industrie toekomst te verzekeren. Dat de Staten Generaal in 1752 de uitvoer van molens en molenonderdelen verbood kon deze ontwikkeling niet keren.

Ook het voorschrijven in 1775 om Nederlandse produkten te gebruiken en het heffen van invoerrechten op buitenlandse produkten hadden nauwelijks uitwerking. Zware concurrentie en hoge belastingen schijnen zelfs menigeen in de Zaanstreek te hebben verleid tot knoeierijen met kwaliteit en hoeveelheid, die nog meer kwaad aanrichtten. Nadat in 1780 de vierde Engelse oorlog uitbrak lag twee jaar lang de overzeese handel geheel lam. Tot overmaat van ramp werd de, na de Franse revolutie, in 1795 uitgeroepen Bataafse Republiek voorspel tot volledige onderwerping aan Frankrijk. De oorlogen van de Fransen met Engeland en andere Europese monarchieën berokkenden de Zaanse molenindustrie onvoorstelbare schade.

Na 1813 werd ook in de Zaanstreek alles in het werk gesteld om handel en nijverheid nieuw leven in te blazen. De inmiddels in Engeland begonnen Industriële Revolutie vormde echter een nieuwe bedreiging, ditmaal een van technische aard. Toepassing van stoomenergie en goeddeels metalen machines ontwikkelde zich als een veelbelovende verbetering ten opzichte van water- en windmolens. De Nederlandse overheid stimuleerde het herleven van de windmolenindustrie dan ook nauwelijks. In België, dat zich in 1831 afscheidde van Nederland, waren in 1844 al meer dan 1400 stoommachines in bedrijf, terwijl er ongeveer tien jaar later in heel Nederland nog geen 400 waren geïnstalleerd. De Zaankanters geloofden ook toen nog in de mogelijkheden van hun industriewindmolens.

De eerste ijzeren wiekenassen kwamen na 1850 en ruim tien jaar later kwamen daar de ijzeren roeden bij. De eerste Zaanse stoomfabrieken werden ingericht met de gebruikelijke molenwerktuigen, zij het met een groter aantal. Het voordeel dat de produktie niet meer afhankelijk was van de wind bleek in het begin goeddeels teniet te worden gedaan door de hoge accijns op de brandstofprijs. Pas na ongeveer 1875 brak bij steeds meer Zaanse fabrikanten de overtuiging door dat niet de windmolens, maar de stoomfabrieken de toekomst hadden. Vooraanstaande ondernemers bouwden er steeds meer en richtten ze in naar de laatste technische ontwikkelingen. Weldra werden hun minder doelmatige windmolens van de hand gedaan tegen afbraakprijzen.

Moleneigenaars, die zich de bouw van een stoomfabriek niet konden veroorloven, schaften zich soms een kleine stoommachine aan, maar zodra dat mogelijk werd bij voorkeur een verbrandingsmotor. Deze werden in een stenen molen-aanbouwtje geplaatst en waren minder veeleisend bij gebruik. Veel molens werden echter inderdaad afgebroken. Befaamd om hun vermogen om beschikbare windkracht tot het uiterste te benutten, werden veel Zaanse molens elders in Nederland herbouwd als dorps-korenmolen. In plaats van te worden afgebroken gingen er ook heel wat over naar Zaankanters met een kleine beurs, die kans zagen hun droom te verwezenlijken om zelf eigenaar te worden van een kapitale windmolen. Gekscherend pettenbazen genoemd verwierven zij zich een karig bestaan door tijdens lange werkdagen eigenhandig restafval- en schadepartijtjes te verwerken.

Het is vooral aan de verknochtheid en de volharding van deze pettenbazen te danken dat er nog industrie-windmolens in de Zaanstreek over zijn. Gebrek aan middelen is de reden dat verbeterde wieksystemen daar geen ingang meer hebben gevonden. Ook het onderhoud liet veel te wensen over, zodat de molens in de nadagen meer en meer in vervallen staat kwamen te verkeren. Dat heeft er mogelijk toe geleid dat te elfder ure nog ijzeren kruilieren ingang hebben gevonden. Van de laatste windmolens is een aantal door brand ten onder gegaan. ‘In de brand, uit de brand,’ werd een gevleugelde uitdrukking, maar de toestand waarin de molens en goederen zich bevonden werkte dat ook in de hand.

Door de eeuwen heen zijn veel Zaanse industrie-windmolens door brand verwoest, omdat het materiaal dat zij bewerkten vaak even brandgevaarlijk was als het materiaal waaruit zij zelf bestonden.

De molenindustrie is, ook in de Zaanstreek, echter ten gronde gegaan aan de arbeidsbesparende en kwaliteitverbeterende mechanisatie, waarmee water- en windmolens eeuwen geleden zelf begonnen. Zodoende maakten zij allerlei ambachtelijk handwerk overbodig tot de tijd kwam dat zij het zelf aflegden tegen verder-gaande mechanisatie, mogelijk gemaakt door de ontdekking van andere energie en de uitvinding van betere werktuigen.

J.C. Duyvis

Literatuur A.J Bernet Kempers, Oliemolens, Ned. Openluchtmuseum, Arnhem 1979; P. Boorsma, Duizend Zaanse molens, Wormerveer 1950; A. van Braam, Bloei en verval van het economisch sociale leven aan de Zaan, Wormerveer 1942; G. Husslage, Windmolens, Amsterdam 1968; F. Mars, Noordhollands molenboek (hfdstk IV), Haarlem 1964; dr. J.C.

Notebaart, Windmühlen, Den Haag-Paris 1972; dr. M.A. Verkade, De opkomst van de Zaanstreek, Utrecht 1952.