Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Beleggen

betekenis & definitie

Onder B. wordt in de ruimste beteekenis verstaan bestemming geven aan gespaarde gelden, dus ook B. in goud, sieraden, enz.; in engere zin (Investeer en) met een productieve bestemming, waardoor sparen in kapitaalvorming overgaat. Terwijl sparen als onthouding van consumptie negatief is, is B. positief.

Sparen beteekent reserveeren van in het productieproces ontstane waarde als koopkracht en dus in de eerste plaats verminderde vraag, B. geldend maken van deze koopkracht, in de richting van productieve (kapitaal-) goederen. Sparen en B. in engere zin heeft dus verschuiving van koopkracht van consumptie-goederen naar productiemiddelen tengevolge.

B. is het noodzakelijk complement van sparen indien zich in het circulatieproces geen storingen zullen voordoen. Immers, blijft een belangrijke mate van koopkracht lange tijd gereserveerd (zie: „Hoarding”), dan stokt ook de afzet van een quantum goederen, hetzij consumptie- of kapitaalgoederen.

Voorzoover B. samen gaat met overdracht van bestaand kapitaal of daarop gevestigd recht (effecten, enz.) wordt hierdoor elders geld vrijgemaakt.Of B. algemeen zal plaats vinden, d.w.z. of het totaal der beleggingen zal toenemen, hangt af van de verhouding tusschen de baten en zekerheid van B. en de voordeelen van de onmiddellijke beschikking over gereed geld.

Door de keuze van het beleggingsobject, welke vooral in de vorm van effecten zeer ruim is, geeft het afzonderlijke subject richting aan de voortbrenging, zoowel onmiddellijk door vraag naar bepaalde kapitaalgoederen, als in de toekomst door het gebruik van deze kapitaalgoederen. De keuze wordt bepaald door een combinatie van factoren, waarvan de opbrengst of te verwachten opbrengst, zekerheid en persoonlijke voorkeur, de voornaamste zijn.

Ideaal wordt het beschikbare kapitaal onder invloed van vraag en aanbod op de kapitaalmarkt in de economisch meest nuttige richting geleid. In hoeverre dit in de practijk opgaat hangt mede af van de competentie van den belegger en het standpunt van waaruit het nut wordt beschouwd. In vele gevallen toch wordt de belegger geleid door nabq'e (vaak zeer speculatieve) winstkansen en mist zijn besluit elke werkelijke economische grondslag. Daarnaast heeft bijv. de voorkeur voor B. in het buitenland, door de Fransche kapitalisten, vaak door politieke motieven gesteund, niet alleen voor Frankrijk groote verliezen tengevolge gehad (Rusland, Polen, Ts j echoSlowakij e ) maar ook een belangrijke achterstand van de eigen industrieëele ontwikkeling.

Een belangrijke factor aan de aanbodzijde op de kapitaalmarkt vormen de zgn. institutioneele beleggers : spaarbanken, levensverzekeringsmaatschappijen, Postchèque- en Girodienst, pensioenfondsen, fondsen der Rijksverzekeringsbank, enz. Deze lichamen zijn in het algemeen gebonden aan strenge bepalingen wat betreft de soliditeit van hun belegging en nemen daardoor een belangrijke plaats in bij de verstrekking van geld aan de overheidslichamen.

Het totale vermogen van deze institutioneele beleggers beliep einde 1938 ± ƒ 5 milliard en een geschat bedrag van ƒ 1 milliard voor de particuliere pensioenfondsen, waaromtrent geen volledige gegevens ten dienste staan. Van deze ƒ 5 milliard waren op lange termijn belegd ƒ4.289 millioen, waarvan in Ned. en Ned.-Indische staatsleeningen ƒ 1.783 millioen in leeningen van provincies en gemeenten ƒ 1.109 mill., waaruit het nauwe verband van deze sociaal belangrijke beleggingen met de financiëele positie van de overheid blijkt. Ook „Beleggingsfront”, Beleggingsraad. Stat.: Wat betreft de institutioneele beleggingen: Maandbericht Ned. Economisch Instituut, Feb. 1940.

Lit.: A. Salz, Vermogen und Vermögensbildung, G.d.S. IV/I, VII ; H. Feis, Europe, the world’s banker 1870-1914.