Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Toeval

betekenis & definitie

Onder de leer van het toeval verstaan wij de voorstelling, dat er geen macht is, die alles bestuurt, en geen orde, waarnaar alles zich regelt, maar dat de dingen willekeurig plaats vinden, en product zijn van toevallige omstandigheden. Niet God regeert; niet Zijn wil beslist; niet een goddelijke raad of transcendente macht bepaalt den weg; ook is er geen noodlot of iets dergelijks, dat de wereld leidt, maar het schepsel kiest en beslist zelf, en alles is aan de vrijheid van den mensch overgelaten.

En als men dan nog van orde spreekt, neemt men hoogstens een natuurorde aan, zooals de wetenschap haar heeft gevonden en in het licht gesteld, maar verder mag het leven en mag vooral de mensch niet gebonden worden. Die leer van het toeval is reeds in de Grieksche oudheid verdedigd door den wijsgeer Epicums (gestorven 270 v.

C.), die meende, dat de wereld haar ontstaan enkel en alleen dankt aan een absoluut toeval, en ook door het toeval geleid wordt. God bemoeit Zich niet met de wereld, en er is geen orde en geen samenhang in de dingen.

In diezelfde lijn bewegen zich al die richtingen, die de voorzienigheid Gods öf loochenen öf beperken, en aan dit epicurisme is ook verwant het pelagianisme in al zijn geledingen. Want al is het ook, dat b.v. het remonstrantisme er niet aan dacht de wijsbegeerte van Epicurus te onderschrijven, toch komt zijn inkrimping van de souvereiniteit des Heeren door de wilsvrijheid van den mensch neer op deze zelfde dwaling, dat niet God absoluut regeert, maar dat het schepsel op den troon zit.

Ook deze voorstelling is met de Schrift in strijd. Zij wil van geen toevalligheid weten, en zij zegt dat alles in deze wereld wel bepaald is.

De dingen geschieden naar Gods bestel en de Heere regeert. Doch hierbij moeten wij wel onderscheiden.

Want in de eerste plaats is er verschil tusschen toevallig en toevallig.

Wij kunnen het woord toevallig gebruiken in bovengenoemden epicureïschen zin, en dan is het voor ons contrabande, maar wij kunnen het ook bezigen in tegenstelling met absoluut-noodzakelijk en absoluut-onmisbaar.

Dan heeft het meer den zin van contingent; iets, wat naar zijn aard evengoed kan geschieden als niet-geschieden, en dat zelfs evengoed mogelijk is als het tegendeel. En zoo beschouwd is er ontzaglijk veel wat een „toevallig” karakter draagt.

Want immers „alleen het bestaan van den Heere God is noodzakelijk; maar dat van de wereld, als gegrond in Zijn vrijmachtig willen, had ook door Hem niet kunnen gewild worden, en is dus in dezen zin toevallig. Zoo is er veel wat in de wereld bestaat en geschiedt, niet noodzakelijk.

Van geen mensch kan men in den bovenbedoelden zin het bestaan noodzakelijk noemen. Jozef heeft bestaan, maar hij had ook niet kunnen bestaan”' Echter, het zal duidelijk zijn, dat al spreken wij in dezen zin van toevallig of, zooals onze vaderen zeiden gebeurlijk, wij in geen enkel opzicht toegeven aan de pelagiaansche dwaling, en men deze voorstelling geen oogenblik mag verwarren met de deïstische dwaling, die God en wereld scheidt.

Zoo staat het ook met de spreekwijze in ons dagelijksch leven, dat we iemand toevallig gezien hebben, en we bij toeval ergens kwamen, welk spraakgebruik enkel en alleen uitdrukt het subjectief toevallige, wat n.l. voor ons besef toevallig is. Daartoe behoort eerst datgene, waarvan wij geen noodzakelijk naaste oorzaken zien, wat dus voor ons toevallig schijnt; waarvan wij niet begrijpen kunnen, hoe het komt, en bij dat subjectief-toevallige is in de tweede plaats te rekenen, alles, wat een noch bedoelde noch voorziene uitkomst eener menschelijke handeling is; wat dus „bij geluk” of „bij ongeluk” ons treft of ons deel wordt.

In beide gevallen spreken wij, hoe sterk wij ook vasthouden aan de waarheid der voorzienigheid en bepaaldelijk van de regeering Gods, van iets toevalligs, en wij kunnen daartoe vrijmoedigheid vinden, omdat zelfs de Schrift ons in dit spraakgebruik voorgaat.Zoo zegt Deut. 23 : 10: Wanneer iemand onder u is, die niet rein is, door eenig toeval des nachts, die zal tot buiten het leger uitgaan, hij zal tot binnen het leger niet komen, en hier wordt van toeval gesproken in den zin van iets, dat iemand toevallig en tegen zijn wil overkomt. In Prediker 9:11 lezen wij: Ik keerde mij om, en zag onder de zon, dat de loop niet is der snellen, noch de strijd der helden, noch ook de spijs der wijzen, noch ook de rijkdom der verständigen, noch ook de gunst der welwetenden, maar dat tijd en toeval aan alle dezen wedervaart, waar de Schrift alleen zegt, dat allen afhankelijk zijn van onvoorziene omstandigheden, welke zij zelf niet in hun hand hebben. Voorts drukt de Bijbel zich aldus uit, dat Ruth, als zij aren gaat lezen, bij geval, d. i. bij toeval, op het veld van Boaz kwam (Ruth 2:3); dat de Amelekiet, die David de tijding brengt van Saul’s dood, vertelt, dat hij bij geval op het gebergte van Gilboa was (2 Sam. 1:6); bij geval is er bij David’s terugkeer naar Jeruzalem een zekere Seba, die een opstand bewerkt (2 Sam. 20 : 1), en eindelijk gebruikt onze Heiland Zelf deze spreekwijze, wanneer Hij in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan verhaalt, dat bij geval een zeker priester dien weg afkwam (Lucas 10:31). In al deze uitdrukkingen is er natuurlijk geen sprake van toeval in den zin van het epicurisme. Hier ziet bij geval of toevallig op het subjectief-toevallige, en op den subjectieven indruk, waarbij men, zooals Calvijn zegt, niet tot de eerste oorzaak, die ver verborgen is, doordringt. In gelijken zin vinden we ook uitdrukkingen in de Schrift, die wel den schijn wekken, alsof ons lot in onze hand is, maar in werkelijkheid slechts menschelijke zegswijzen zijn.

Zoo spreekt Spreuken 10 : 27: De vreeze des Heeren vermeerdert de dagen, maar de jaren der goddeloozen worden verkort. Eveneens Psalm 55 : 24: de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen. Ook Prediker 7 : 17: waarom zoudt gij sterven buiten uw tijd, en niet minder Exodus 20 : 12: opdat uw dagen verlengd worden, en Jesaja 38 : 5, waar sprake is van de verlenging van Hiskia’s levenstijd. In al die teksten schijnt het, dat de mensch het te zeggen heeft, en den tijd zijns levens bepaalt, maar het is niet zoo. God heeft zijn dagen bepaald. Leven en dood zijn in Zijn hand.

Niet de mensch beslist, en de genoemde Schriftplaatsen drukken zich dan ook uit in onze gewone spreektaal en bezien de dingen van onzen kant. Zij willen eerst dit zeggen, dat wie zich aan goddeloosheid en wetteloosheid overgeeft, ten doode snelt en zijn leven vernielt, en ervaart, dat de zonde zich wreekt in de versterving van onzen levensbloei. Wie daarentegen God vreest, ontkomt aan dit verderf en wordt door den Heere gezegend. En wat Hiskia’s genezing aangaat, van ’s Heeren kant is er natuurlijk geen verlenging, want het uur zijns doods is bepaald, maar zooals wij de dingen beschouwen, is zijn leven, dat aan den rand van het graf was gekomen, verlengd geworden. Zoo spreekt de Schrift alleen van het subjectief-toevallige. Zij noemt de dingen zooals wij ze zien.

Of, zooals Calvijn heeft gezegd: „lek segge dan, alhoewel alle dingen geordineerd worden door Godes raedt en sekere beschickingh, datse nochtans ten aansien van ons zijn avontuyrlick en by gheval: niet dat wij ’t daer voor houden, dat de fortuyn over de werelt en de menschen heerscht, en alles lichtveerdelick op en neder wentelt (want sulcken uytsinnigheyt moet verre zijn van een Christelick gemoedt) maer omdat d’orde, d’oorsaeck, het eynd’ en de nootsakelickheyt der dingen, die geschieden, ten meerendeel in Godts raedt verborgen zijn, en door ’t menschelick ghevoelen niet en worden begrepen: daerom zijn voor ons als het ware avontuyrlick en ghevalligh die dingen, die sonder twijffel uyt Godes wil haer oorsprongh ontfanghen”. Echter sluit de Schrift het objectieftoevallige uit. Er is objectief beschouwd geen toeval in deze wereld. God regeert, en Hij alleen, en zoowel in het natuurlijk gebeuren als in het zedelijk handelen is Zijn bestel en bestuur. Noch het toeval, noch de fortuin, (d.i. oorspronkelijk de godin van het geluk en ongeluk, die geblinddoekt, naar willekeur uitdeelt), voeren heerschappij, maar onze God leidt alle dingen. Het schijnt toevallig, dat Farao’s dochter gaat baden op de plaats, waar Mozes in de kleine biezen kano lag, maar de Almachtige bracht haar naar die plek (Exodus 2 : 5).

Het schijnt toeval, dat een man in eenvoudigheid zijn boog spande en den koning Israëls schoot tusschen de gespen en het pantsier (1 Kon. 22:34), maar de Heere bestuurde die pijl. Het schijnt toeval, dat Simon van Cyrene den kruisstoet voorbijkwam, maar God richtte zijn weg, en zelfs het lot wordt door den Heere bestuurd. Dit schijnt bij uitnemendheid toevallig. Hierbij schijnt geen bestuur plaats te vinden. De uitslag had heel anders kunnen zijn. Alles schijnt een blind geval te wezen, maar zoo staat het niet, want het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid is van den Heere (Spreuken 16 : 33).

En zoo is heel ons leven in Gods hand. Hieraan mag niets, niets worden afgedaan. Wie de regeering Gods gaat beperken, is den Filistijnen gelijk, die spraken: maar zoo niet, zoo zullen wij weten, dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een toeval geweest (1 Sam. 6:9), en er is geen grond voor de religie meer. Want „hier kan niet op twee gedachten gehinkt worden. Ook hier kan men geen twee heeren dienen. Wij hebben in alle eenvoudigheid te belijden, dat alle dingen ons niet bij geval, maar uit Gods vaderlijke hand toekomen.