Het tijdgeloof, waarvan de naam ontleend is aan Matth. 13 : 21 (zie art. Geloof) is een schijngestalte van het ware geloof.
Het is niet zaligmakend, maar is niettemin de vrucht van een zekere werking des Geestes met name op het gevoelsleven, zooals blijkt uit Hebr. 6. De vernieuwing van het hart als ’s menschen kern blijft er bij achterwege, daarom is het wortelloos, en slechts een schijnbaar veelbelovende, maar teleurstellende rimpeling aan de oppervlakte van het zieleleven.
Zoowel in Mattheüs als in den Hebreërbrief is dan ook wel sprake van blijdschap, maar in beide schetsen ontbreekt de droefheid over de zonde, waarin het bewijs ligt, dat het hart aan zich zelf ontdekt is.