Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Geloof

betekenis & definitie

Op de vraag: wat is een waar geloof ? antwoordt de Heidelbergsche Catechismus, dat een waar geloof niet alleen een stellig weten is, maar ook een vast vertrouwen. De nadruk valt beide malen op het toegevoegde bijvoegelijk naamwoord, het geloof is iets stelligs en iets vasts.

In het Hebreeuwsch is het Emunah, verwant met Amen, wat duidt op iets, dat vaststaat en waarvan men verzekerd is. Ten opzichte van het getuigenis Gods drukt het woord geloof dus uit, dat de ziel in haar bewustzijn de vaste en onwrikbare overtuiging bezit van de waarheid en betrouwbaarheid van het haar bekend gemaakte Woord.

In het Grieksch wordt het woord pistis gebruikt, afgeleid van het werkwoord, dat overreden beteekent, en dit wijst aan, dat het geloof een woord is om uit te drukken, dat de ziel innerlijk ten volle overtuigd is. Zoo verstaan we de beteekenis van Hebr. 11 : 1, de classieke tekst, die ons het wezen van het geloof als zoodanig, dus nog niet speciaal van het zaligmakend geloof verklaart: het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.

De „vaste grond” is meer de gedachte van het Hebreeuwsche, „het bewijs” meer de gedachte van het Grieksche woord voor geloof. Het Nederlandsche woord, waarvan het voorvoegsel ge de versterking uitdrukt en loof het stamwoord is, dat wij ook vinden in belofte, oorlof, en beteekent letterlijk: zich laten welgevallen, goedkeuren, inwilligen.

Door het woord geloof wordt dus aangeduid, dat er in de ziel een bewuste band is, die onze harten bindt aan het voorwerp des geloofs.Het geloof is niet een voorzichtig „achten”, het is niet een „meenen”, want dan is het de eigen gedachte of opinie, die men gaarne voor beter geeft, maar de stelling voor waar houden en vast vertrouwen op het woord van een ander. Nu onderscheidt men tusschen goddelijk en menschelijk geloof. Richt het zich op het getuigenis Gods, dan geldt de eerste naam, richt het zich op het woord van een mensch dan geldt de tweede titel. Het ligt in den aard der zaak, dat stellig weten en vast vertrouwen met elkander verbonden zijn. Het woord crediet, dat van credo is afgeleid, beteekent geloof en vertrouwen, en het crediet dat men geeft, hangt af wat men van iemand weet. In vroegere dagen zag men wel op een uithangbord staan: van ouds het geloof, en dat beteekende, dat men aan klanten, die men goed kende en vertrouwde, gaarne crediet gaf.

Het geloof als zoodanig behoort tot de menschelijke natuur. Het is een gave Gods aan den mensch voor het zielsleven. Door het geloof weet hij, wat in vroegere tijden heeft plaats gehad, en wat er gebeurt in andere landen, als hij vertrouwt de berichten, die daarover ter zijner kennis gebracht worden. Hoe beperkt en hoe klein van omvang zou de wetenschap niet zijn, als de geleerde alleen met zekerheid kon weten, wat hij persoonlijk gezien en waargenomen had. Maar dit is het ongerijmde van den ongeloovige dat hij wel gelooft het woord van een mensch, niet het Woord van God. Het geloof behoort tot het wezen, de natuur van den mensch.

Adam is zoo geschapen in den staat der rechtheid, dat hij in zijn bewustzijn het geloof bezat. Ook voor hem gold dat het geloof een vaste grond is der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Hij was in zijn bewust zieleleven aan God verbonden, en zoo geloofde hij het woord, dat God tot hem sprak en vertrouwde hij op de belofte Gods. De mensch in zonde gevallen is ongelovig geworden, dat wil niet zeggen, dat hij zijn geloof verloren heeft, want ongeloof is iets anders dan niet-geloof. De gevallen mensch heeft het vermogen des geloofs behouden, maar het geloof werkt in averechtsche richting, want toen Adam zondaar werd, hield hij niet meer het woord Gods maar het woord van Satan voor waar, en vertrouwde hij niet meer op de belofte Gods maar op wat Satan hem voorhield, dat hij als God zou zijn, kennende het goed en het kwaad.

Als God in Zijn genade den zondaar weer tot het rechte geloof brengt, dan wordt niet den mensch een geloof gegeven, dat hij te voren niet bezat, want het behoort tot zijn natuur en wezen om te gelooven. Het zou leiden tot de Roomsche leer van den gouden teugel, bijkomende bij de menschelijke natuur, het geloof als zoodanig te beschouwen. Het is ook de fout der Mystieken het geloof aan te merken als een zesde zintuig dat de begenadigde mensch in onderscheiding van zijn mede-creaturen ontvangt. Neen, het geloof, dat ongeloof is geworden, en dat iets anders is dan niet-geloof, wordt weer hersteld. Het wordt echter alleen bij de wedergeboorte hersteld en dan op zoodanige manier, dat er een wijziging intreedt, die noodig is voor den zondaar. In het Paradijs toch richtte het geloof van Adam zich rechtstreeks op God en nu op den Middelaar Christus Jezus (Matth. 11 : 27). Dit is voor den zondaar het zaligmakend geloof, dat hij in Christus Jezus gelooft, naar het woord der apostelen: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden, gij en uw huis” (Hand. 16 : 31, vergelijk ook Joh. 3 : 16; Efeze 2 : 8).

Dat zaligmakend geloof, dat een gave Gods is aan de uitverkorenen uit vrije genade (Efeze 2 : 8), is en blijft echter daarin geloof, dat het bestaat uit zeker weten en vast vertrouwen. Door sommige wordt wel van drieërlei gesproken, van kennis, toestemming en vertrouwen, maar bij het levend geloof vallen kennis en toestemming samen, alleen bij een dood geloof is er bloot verstandelijke kennis zonder persoonlijke toestemming. De naam „dood geloof” is ontleend aan Jacob. 2 : 26, en geldt niet alleen van het geloof des duivels (Jacob. 2 : 19) maar ook van het tijdgeloof en het historisch geloof.

Afzonderlijk wordt genoemd het wondergeloof. Dit bestond lijdelijk en dadelijk. Het lijdelijk wondergeloof was bij hen, die geloofden dat zij ontvankelijk of vatbaar waren voor een wonder (Hand. 14 : 9). Het dadelijk wondergeloof was bij hen, die geloofden dat zij in staat waren een wonder te doen (Matth. 17 : 20). Het wondergeloof werd gegeven in de buitengewone orde van zaken, maar wordt niet gevonden in den gevestigden staat van zaken, daarom is het er nu niet meer. Het is niet zaligmakend (Matth. 7 : 22, 23; 10 : 1, 4; 1 Cor. 13 : 2), maar het zaligmakend geloof en het wondergeloof kunnen zeer zeker saam gaan (Matth. 9 : 1—7).

Het tijdgeloof wordt geteekend in de gelijkenis van den zaaier (Matth 13 : 20, 21) het zaad valt in steenachtige aarde en schiet geen wortel. Het wordt alzoo genoemd, omdat het maar voor een tijd is (Matth. 13:21). Voor het uitwendige is het zeer moeilijk van het zaligmakend geloof te onderscheiden, want de tijdgeloovige hoort het woord des koninkrijks en ontvangt het terstond met vreugde. Het wordt daarom ook wel schijngeloof genoemd. Zooals er schijndood is, is er ook schijnleven, en dat wordt bij het tijdgeloof gevonden. Er is bij den zoodanige wel eenige kennis van de waarheid, want hij hoort het Woord, en ook wel eenig vertrouwen, want hij hoort het met blijdschap, maar er is geen stellig weten en geen vast vertrouwen, want als verdrukking of vervolging komt, zoo wordt hij terstond geërgerd.

Koning Herodes geldt als het classieke type van de tijdgeloovigen. Hij hoorde gaarne de prediking van Johannes (Marc. 6 : 20). In Hebr. 6 : 4—6 wordt een beschrijving van het tijdgeloof gegeven.

Het historisch geloof wordt in de gelijkenis van den zaaier beschreven als het zaad dat valt in de doornen, die het verstikten (Matth. 13:7,22). Zooals het tijdgeloof een schijngeloof genoemd wordt, zoo het andere een geschiedgeloof, omdat men daarbij het Woord Gods gelooft, zooals men een gewone geschiedenis gelooft. Men zou ook kunnen spreken van het onvruchtbare geloof, omdat er in de gelijkenis van den zaaier staat: het werd onvruchtbaar. Er is kennis van de waarheid, maar geen vreugde, het bezit der verstandelijke kennis is dood kapitaal, dat geen rente afwerpt. Het Woord Gods brengt geen blij Evangelie aan het arme zondaarshart, slechts bloote historie voor het verstandelijke geloof. Als classieke type van den historisch geloovige geldt koning Agrippa (Hand. 26 : 2, 3, 26).

Hij kende de Schrift, en geloofde ze als historische boeken, maar de boodschap des Evangelies was niet tot zijn hart gekomen. Maar als er geen onderscheid is tusschen den Bijbel en een historisch boek, dan is er ook geen Evangelie. De naam historisch geloof raakt juist den aard, de natuur, het karakter van het geloof. De geschiedenis gelooft men met zijn verstand als historisch bericht, maar zij brengt geen persoonlijke boodschap. De oude Godgeleerden drukten het zoo uit, dat bij historisch geloof, de waarheid des Bijbels verstandelijk werd toegestemd, maar dat het buiten het hart omging en dat de wil werkeloos bleef. Het is zoo heel iets anders of ge in een boek leest, dat ergens elders een brand is uitgebroken, dan of men bij u aan huis driftig aanbelt en roept: bij u is er brand.

In het eerste geval blijft ge stil zitten na het gelezen te hebben, in het tweede geval treedt ge onmiddellijk op en neemt uw maatregelen. Zoo is er bij het historisch geloof wel uitwendige en verstandelijke kennis der waarheid, maar niet het minste vertrouwen op de belofte Gods.

Het zaligmakend geloof is de herstelling van het oorspronkelijk geloof bij den zondaar, door het wonder der wedergeboorte, naar de wijziging dat het zich richt op den Middelaar (Matth. 11 : 27; Joh. 3 : 16; Hand. 16 : 31) en het wordt alzoo genoemd omdat, in onderscheiding van wondergeloof, tijdgeloof en historisch geloof, dit geloof zalig maakt. Dit geloof bestaat uit kennis en vertrouwen. De Roomsche kerk leert voor de leeken een „ingewikkeld geloof” dat men de waarheid niet behoeft te kennen, als men maar gelooft, wat de kerk gelooft, maar de Gereformeerden verwerpen dit. Het zaligmakend geloof is een voor waarachtig houden al, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft. Het geloof onderstelt, dat men iets weet door getuigenis of openbaring, en dat men voor waar houdt, het beaamt. Niet het kennen zonder meer, wel het erkennen vormt het wezen des geioofs.

Hier wordt het onderscheid tusschen geloofsleven en gevoelsleven openbaar, want dit laatste kent niet de geopenbaarde waarheid. Ten onrechte is den Gereformeerden het verwijt van intellectualisme gedaan, omdat zij de kennis des geloofs vindiceerde. Maar het betreft, niet een verstandelijke kennis van de waarheid, maar een persoonlijke toestemming van de waarheid en dat is geen intellectualisme (Jerem. 53:11; Joh. 17 : 3; 1 Joh. 5 : 20). Maar deze kennis des geloofs is toch, behalve de persoonlijke toestemming van de bijzondere openbaring, ook zelve van een bijzonderen aard. Daarom wordt er van kennis des geloofs gesproken, want het betreft de kennis niet van den natuurlijken maar van den wedergeboren mensch. Een onwedergeborene, die het koninkrijk Gods niet kan zien en ingaan (Joh. 3 : 3, 5), bezit deze kennis niet. Het zaligmakend geloof is bezig met de geestelijke kennis, van wat God in Zijn Woord openbaart.

We lezen in 1 Cor. 2 : 14: „De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet onderscheiden, omdat zij geestelijk onderscheiden worden”. Zoo ver staat de natuurlijke kennis tegenover de geestelijke kennis, dat de wijsheid Gods voor den natuurlijken mensch dwaasheid is (1 Cor. 1 : 18, v.v.). Daarom verstaan de wijzen en verständigen der wereld hiervan niets, en zij kunnen deze dingen ook niet verstaan (Matth. 11 : 25, 26). Alleen als God geeft verlichte oogen des Verstands, wordt deze geestelijke kennis verkregen (Efeze 1 : 18). En deze geloofskennis strekt zich uit over drieërlei, want om getroost te leven en zalig te sterven, moet een Christen weten hoe groot zijn zonde en ellende zijn (Vraag 2, Heidelberger Catechismus).

En het tweede element van het zaligmakend geloof is het vaste vertrouwen in het hart, dat niet alleen anderen, maar ook mij persoonlijk de vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is om de verdienste van Christus. Dit vertrouwen des geloofs is vrucht van de ware kennis, dat het Evangelie met zijn beloften van heil en genade niet een algemeene publicatie, maar een persoonlijke boodschap voor de geloovigen is. Dit vertrouwen des geloofs werkt de Heilige Geest door het Evangelie in het hart. In het licht des Woords ziet de geloovige zichzelf als een schuldige en veroordeelde, straks als een begenadigde beweldadigde, en hij heeft een vast, onwrikbaar vertrouwen op de beloften Gods. Maar zooals de kennis des geloofs niet in eens volkomen is, maar langzamerhand en in toenemende mate geschonken wordt, zoo is het ook gelegen met het vertrouwen des geloofs. Het kan nog latent zijn, als het kon schuilen in den kiem van het geloof, zooals heel de boom met zijn stam en al zijn takken en bladeren schuilt in den zaadkorrel.

Het kan zich openbaren in toevluchtnemend geloof, in het hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, en in het zoeken en bidden bij den troon der genade. En ten slotte kan de heerlijke vrucht van het verzekerd geloof aanschouwd worden, als de geloovige roemen mag: de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Het wezen des geloofs omvat alles, wat tot het geloof als zoodanig behoort, het welwezen des geloofs ziet, op wat bij het geloof in zijn heerlijke openbaring aanschouwd wordt.

Ten slotte hebben wij er op te letten, dat het geloof een vermogen of hebbelijkheid der ziel is. Zooals we zien met ons gezichtsvermogen, en hooren met ons gehoorvermogen, zoo gelooven wij met ons geloofsvermogen. Tusschen het geloof als vermogen en de daad van gelooven moet wel onderscheiden worden. Artikel XXII der Gereformeerde Confessie belijdt: „Doch wij verstaan niet, dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt, want het is maar een instrument, waarmede wij Christenen onze rechtvaardigheid omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al zijn verdiensten, en zoo vele heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid, en het geloof is een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap aller Zijner goederen houdt. Tot tweemaal toe wordt in dit artikel het geloof een instrument genoemd.

Dit is van belang tegenover de Roomschen, die het geloof aanmerken als een werk, een goed werk van den mensch. Dit hangt dan samen met de dwaling, dat de mensch om zijn geloof gerechtvaardigd wordt. De Heilige Schrift leert allerwege, dat de rechtvaardige door of uit het geloof leeft. We zijn voor God door het geloof rechtvaardig. Dit geloof is het instrument der ziel om aan te nemen Christus en al Zijn weldaden, het is de beker, waaruit wij drinken het water des levens door God ons geschonken.